het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, (hierna: college),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 juli 2008, 07/7289 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 18 maart 2010
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 6 augustus 2008 een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2010. Namens het college is verschenen mr. M. Terlingen, werkzaam bij de gemeente Velsen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. T.G.J. Horlings, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam als bureauhoofd Werk en Inkomen bij de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Velsen. Daarnaast verving hij een collega als bureauhoofd Zorg en Inkomen. Met ingang van 1 januari 2006 heeft een reorganisatie plaatsgevonden waarbij de organisatie van de gemeente Velsen is vernieuwd. Op deze reorganisatie is van toepassing het Sociaal Statuut Velsen 2010 (hierna: Sociaal Statuut). In het Sociaal Statuut is bepaald dat ten aanzien van functies die gelijk of nagenoeg gelijk zijn gebleven, er voor de ambtenaar die de functie vervulde een rechtspositioneel recht bestaat op diezelfde functie in de nieuwe organisatie. Er is dan sprake van een 1- op 1- plaatsing. Voor een zogeheten discriminatoire functie - een functie die door de ambtenaar vóór de organisatieverandering werd vervuld en die voor 50% of meer in de nieuwe organisatie niet meer terugkomt - bepaalt het Sociaal Statuut dat een dergelijke functie niet als gelijk of nagenoeg gelijk maar als een nieuwe functie wordt aangemerkt.
1.2. Bij besluit van 12 juli 2006 heeft het college betrokkene meegedeeld dat zijn functie van bureauhoofd met ingang van 1 juli 2006 is opgeheven en dat hij als gevolg hiervan bovenformatief wordt. Aan dit besluit is het standpunt ten grondslag gelegd dat deze functie een discriminatoire functie is en in de nieuwe organisatie niet meer voorkomt.
1.3. In bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2006 heeft betrokkene zich verzet tegen de bepaling dat hij bovenformatief is en heeft hij de functie van bureauhoofd Sociale Zaken bij de nieuwe afdeling Sociale Zaken, Welzijn en Sport (hierna: SWS) geclaimd als zijnde een functie die gelijk of nagenoeg gelijk is aan de functie die hij vóór de reorganisatie vervulde. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft het college zijn formatie- en organisatiedeskundige Gazendam advies laten uitbrengen. Gazendam heeft in zijn rapport van 28 februari 2007 geconcludeerd dat de functies van bureauhoofd Werk en Inkomen bij de afdeling Sociale Zaken en bureauhoofd Sociale Zaken bij de afdeling SWS dermate verschillen dat deze ten opzichte van elkaar als discriminatoir moeten worden aangemerkt.
1.4. Vervolgens heeft het college bij besluit van 19 september 2007 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar gegrond verklaard wat betreft de ingangsdatum en bepaald dat betrokkene met ingang van 13 juli 2006 bovenformatief is. Het college heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de oude functie van appellant niet terugkeert in de nieuwe organisatiestructuur en dat de functie die betrokkene claimt discriminatoir is ten opzichte van de oude functie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen, een en ander met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft eerst vastgesteld dat het college zijn standpunt, dat bedoelde functies meer dan 50% verschillen, louter baseert op het rapport van Gazendam. De rechtbank was van oordeel dat het rapport van Gazendam onvoldoende inzichtelijk is en daarom niet ten grondslag had mogen worden gelegd aan het bestreden besluit. Volgens de rechtbank ontbeert het bestreden besluit dan ook een deugdelijke motivering.
3. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit uitsluitend is gebaseerd op het rapport van Gazendam. Het college heeft gesteld dat het rapport van deze organisatiedeskundige slechts als één element van de onderbouwing van dat besluit is aangevoerd.
4. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, het volgende.
4.1. De Raad is met het college van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zijn standpunt, dat de functies van bureauhoofd Werk en Inkomen en bureauhoofd Sociale Zaken meer dan 50% verschillen, uitsluitend heeft gebaseerd op het rapport van Gazendam. Uit het bestreden besluit en de overige gedingstukken blijkt dat ook andere gegevens aan dat besluit ten grondslag zijn gelegd. De Raad wijst daarbij op de functieprofielen van beide functies, op het oude en nieuwe organisatieschema van de gemeente Velsen, op de beschrijving van de organisatie-aanpassing van de gemeente Velsen en op het organisatieplan van de nieuwe afdeling SWS. De rechtbank heeft het bestreden besluit dus op onjuiste gronden vernietigd.
5. De Raad zal vervolgens de vraag beantwoorden of de oude functie van bureauhoofd Werk en Inkomen bij de afdeling Sociale Zaken discriminatoir is ten opzichte van de nieuwe functie van bureauhoofd Sociale Zaken bij de afdeling WSW.
5.1. De Raad stelt voorop dat, zoals onder meer blijkt uit het rapport van Gazendam, bij vergelijking van de toepasselijke functieprofielen een groot aantal taken van het bureau-hoofd Werk en Inkomen ook in de nieuwe functie van bureauhoofd Sociale zaken is opgenomen. Dat betreft onder meer het geven van leiding aan de afdeling inclusief het fungeren als vraagbaak voor de medewerkers, het maken van rapportages, het voor-bereiden van beleid op het terrein van sociale zaken, het deelnemen aan het management-team van de afdeling en het voeren van intern- en extern overleg. Met betrekking tot budgetbeheer blijkt uit de gedingstukken dat betrokkene in de functie van bureauhoofd Werk en Inkomen reeds gemandateerd budgethouder was. Een duidelijk verschil betreft het gegeven dat in de functie van bureauhoofd Sociale Zaken rechtstreeks wordt geadviseerd aan het bestuur. Het bureauhoofd Sociale Zaken is voorts in vergelijking met het bureauhoofd Werk en Inkomen tevens belast met een aantal extra taken, zoals het sluiten van prestatieovereenkomsten en het voeren van contractsonderhandelingen met derden, maar de Raad acht dit verschil niet zwaarwegend nu deze taken, blijkens het verhandelde ter zitting, door het bureauhoofd Sociale Zaken in mandaat worden verricht waarbij de eindverantwoordelijkheid bij het afdelingshoofd SWS ligt. In het feit dat de functie van bureauhoofd Sociale Zaken meer vakinhoudelijke werkterreinen omvat ziet de Raad evenmin een belangrijk verschil ten opzichte van de functie van bureauhoofd Werk en Inkomen omdat niet valt in te zien dat dit invloed heeft op de aard en het niveau van de hiervoor omschreven (leidinggevende) werkzaamheden. Ten slotte merkt de Raad op dat beide functies zijn ingedeeld op hetzelfde schaalniveau 12 en dat volgens de organisatie-schema’s beide functies rechtstreeks vallen onder het afdelingshoofd.
5.2. Op basis van bovenstaande gegevens is de Raad van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de functie van bureauhoofd Werk en Inkomen bij de afdeling Sociale Zaken discriminatoir is ten opzichte van de functie bureauhoofd Sociale Zaken bij de afdeling SWS. Betrokkene is derhalve ten onrechte met ingang van 13 juli 2006 bovenformatief verklaard.
6. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak in zoverre met verbetering van de motivering kan worden bevestigd. De Raad onderschrijft de aangevallen uitspraak echter niet in zoverre daarbij het college opdracht is gegeven een nieuwe beslissing te nemen.
Hiertoe neemt de Raad in aanmerking dat het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft ook kleeft aan het primaire besluit van 12 juli 2006 en dit gebrek niet bij een nieuw besluit op bezwaar hersteld kan worden. De Raad zal het besluit van 12 juli 2006 dan ook herroepen.
7. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 6 augustus 2008 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juli 2006 opnieuw ongegrond verklaard. De Raad merkt dit besluit aan als besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 6 is overwogen, is de grondslag aan dit besluit ontvallen. Daarom moet dit besluit worden vernietigd.
8. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college te veroordelen in de kosten in verband met het maken van bezwaar tot een tegen het herroepen besluit van 12 juli 2006 tot bedrag van € 644,- op grond van artikel 7:15 van de Awb en op grond van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 805,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het college opdracht is gegeven ter uitvoering van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Herroept het primaire besluit van 12 juli 2006;
Vernietigt het besluit van 6 augustus 2008;
Veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.449,-;
Bepaalt dat van het college een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2010.