[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 mei 2008, 06/2247 en 07/329 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 11 maart 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2010. Appellant is - zoals tevoren is bericht - niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. van Arkel, advocaat te ’s-Gravenhage, vergezeld door C.A. van der Spek, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen twee besluiten van de minister, respectievelijk van 19 april 2006 en van 31 juli 2006. Ter zitting van de rechtbank van 23 november 2006 inzake het beroep tegen het besluit van 19 april 2006 hebben partijen aangegeven dat minnelijk overleg gaande was en dat de rechtbank over het resultaat daarvan op de hoogte zal worden gesteld. Dat is gebeurd bij brief van de minister van 20 maart 2007. Volgens deze brief is in de correspondentie van de raads-lieden van partijen een allesomvattende minnelijke regeling bereikt, volgens welke onder meer appellant alle nog aanhangige bezwaar-, beroep- en hoger beroepprocedures zal terugnemen.
1.2. Omdat volgens appellant de minister het niet eens was met zijn uitleg van de minnelijke regeling, heeft appellant ter zitting van de rechtbank van 15 mei 2008 zijn beroepen gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft overwogen dat partijen een minnelijke regeling hebben bereikt die mede betrekking heeft op de in de onderhavige procedures bestaande geschil-punten, van welke regeling de intrekking van de beroepen deel uitmaakt. Volgens de rechtbank brengt het tot stand komen van de minnelijke regeling mee dat appellant, ook al heeft hij de beroepen niet ingetrokken, geen procesbelang meer heeft. Hieraan heeft de rechtbank niet in de weg zien staan dat haar de exacte inhoud van de minnelijke regeling niet bekend is.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de minister de minnelijke regeling nog niet heeft uitgevoerd, zodat van intrekking van de beroepen geen sprake is. De rechtbank is, aldus appellant, dan ook ten onrechte niet aan de inhoudelijke beoordeling van de beroepen toegekomen. Hij heeft verzocht de zaken naar de rechtbank terug te wijzen.
4. Gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. In beroep was de tekst van de tussen partijen tot stand gekomen minnelijke regeling niet bekend. Ook in hoger beroep is de minnelijke regeling nog steeds niet beschikbaar. Dat de reden voor die niet-beschikbaarheid wellicht is gelegen in het feit dat de regeling onderdeel uitmaakt van zogeheten confraternele correspondentie doet er niet aan af dat deze regeling een kenbaar onderdeel van de gedingstukken moet vormen voordat over die regeling of de betekenis daarvan een oordeel wordt uitgesproken. Zoals de rechtbank heeft vastgesteld, is er een verschil van mening over de uitleg van de minnelijke regeling. Gelet daarop, en gelet op het feit dat appellant zijn beroepen niet heeft ingetrokken, heeft de rechtbank dan ook ten onrechte geconcludeerd dat appellant geen procesbelang resteerde en zijn de beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.2. Het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Nu de rechtbank niet is toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de zaken, zal de Raad, zoals appellant heeft verzocht, de zaken met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet naar de rechtbank terugwijzen.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaken terug naar de rechtbank Utrecht;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 216,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en H.G. Rottier en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2010.