[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 17 oktober 2008, 08/281 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 maart 2010
Namens appellante heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. R.M.H. Rokebrand.
1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 8 januari 2008, voor zover daarbij de uitkering van appellante op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) met ingang van 11 februari 2008 is ingetrokken, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat het besluit van 8 januari 2008 op een juiste medische grondslag berust en de bezwaararbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellante.
2. In hoger beroep heeft appellante wederom de medische grondslag en de geschiktheid voor de geselecteerde functies vanuit medisch oogpunt betwist. Daarnaast heeft appellante gesteld dat zij de geselecteerde functies niet kan uitoefenen gelet op haar opleidingsniveau en werkervaring en bij arbeidsverrichting sprake zal zijn van bovenmatig ziekteverzuim.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wajong, zoals die luidden tot 1 januari 2010.
3.2. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank aangaande de medische grondslag en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De namens appellante in hoger beroep overgelegde medische gegevens bieden geen objectief medische aanknopingspunten voor de stelling dat appellante per de datum in geding meer is beperkt dan door het Uwv is aangenomen. De Raad merkt voorts op dat, zo het Verzekeringsgeneeskundig protocol Chronische-vermoeidheidssyndroom al van toepassing is op de onderhavige schatting, de Raad geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat de door de bezwaarverzekeringsarts verrichte beoordeling hiermee niet in overeenstemming is.
3.3. Voorts is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportage van 5 december 2007 afdoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies onder de sbc-codes 267050, 267040 en 111180 de belastbaarheid van appellante niet te boven gaat.
3.4. De Raad overweegt vervolgens dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen ervaringseisen worden gesteld en voorts geen opleidingseisen worden gesteld waaraan appellante, gezien het voor haar vastgestelde opleidingsniveau 3, niet geacht kan worden te voldoen.
3.5. De Raad ziet ten slotte in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten ter ondersteuning van appellantes stelling dat rekening moet worden gehouden met een bovenmatig ziekteverzuim. De Raad kan zich verenigen met de in dit verband gegeven reactie van de bezwaarverzekeringsarts E.H. The-van Leeuwen van 19 januari 2010.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.