de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 april 2008, 07/858 en 07/1491 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkenen], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen).
Datum uitspraak: 17 maart 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd. Betrokkenen zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Betrokkenen zijn op 14 juli 1994 door de rechtbank Zwolle failliet verklaard. Dit faillissement is in 2003 opgeheven bij gebrek aan baten.
1.3. In april 2005 heeft de belastingdienst appellant, kennelijk met het verzoek te onderzoeken of [betrokkene 1] schuldig nalatig kan worden verklaard, medegedeeld dat betrokkene 1 nog aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is over 1998 € 2.115,--, over 1999 € 1.854,-- en over 2000 € 979,--.
1.4. Bij onderscheiden besluiten op bezwaar van 3 november 2005 heeft appellant zijn besluiten van 12 juli 2005 gehandhaafd, waarbij is bepaald dat betrokkene 1 schuldig nalatig is de krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) verschuldigde premie te betalen over de jaren 1998, 1999 en 2000. Daarbij is aangegeven dat is gebleken dat de aanslagen voor de premie volksverzekeringen over deze jaren door de belastingdienst ambtshalve zijn opgelegd, zodat niet van het schuldig nalatig stellen kan worden afgezien.
1.5. In april 2005 heeft de belastingdienst appellant, kennelijk met het verzoek te onderzoeken of [betrokkene 2] schuldig nalatig kan worden verklaard, medegedeeld dat betrokkene 2 nog aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is over 1997 € 1.427,--, over 1998 € 2.115,--, over 1999 € 1.854,-- en over 2000 € 1.958,--.
1.6. Bij onderscheiden besluiten op bezwaar van 3 november 2005 heeft appellant zijn besluiten van 6 juli 2005 gehandhaafd, waarbij is bepaald dat betrokkene 2 schuldig nalatig is de krachtens de AOW verschuldigde premie te betalen over de jaren 1997, 1998, 1999 en 2000. Daarbij is aangegeven dat is gebleken dat de aanslagen voor de premie volksverzekeringen over deze jaren door de belastingdienst ambtshalve zijn opgelegd, zodat niet van het schuldig nalatig stellen kan worden afgezien.
1.7. Bij onderscheiden uitspraken van 19 december 2006 heeft de rechtbank de beroepen van betrokkenen tegen de besluiten 3 november 2005 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de besluiten niet berusten op een deugdelijk feitelijke grondslag en evenmin deugdelijk zijn gemotiveerd. Bij de stukken bevindt zich geen enkel geschrift waaruit blijkt dat de beweerdelijke aanslagen inderdaad door de belastingdienst zijn opgelegd en derhalve evenmin dat het ambtshalve opgelegde aanslagen betreft, aldus de rechtbank. Appellant heeft tegen deze uitspraken geen hoger beroep ingesteld.
1.8. Ter voorbereiding van de opnieuw te nemen besluiten op de bezwaren van betrokkenen heeft appellant de belastingdienst aangeschreven met het verzoek nadere informatie te verstrekken, waaruit blijkt welke gegevens de belastingdienst heeft gebruikt voor het vaststellen van de aanslagen en informatie waaruit blijkt dat de aanslagen ambtshalve zijn opgelegd. Op basis van de vervolgens door de Belastingdienst aangeleverde gegevens heeft appellant bij besluiten van 16 januari 2007 en 10 april 2007 (hierna: bestreden besluiten) de bezwaren van betrokkenen opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkenen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op de bezwaren van betrokkenen te beslissen. De rechtbank heeft geoordeeld dat op basis van de nadere door de belastingdienst aan appellant verstrekte gegevens voldoende aannemelijk is dat aan betrokkenen over de jaren waarover zij schuldig nalatig zijn verklaard belastingaanslagen als bedoeld in artikel 5, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn opgelegd en dat het ambtshalve opgelegde aanslagen betreft. De rechtbank heeft de stelling van betrokkenen dat zij de betreffende aanslagen nooit hebben ontvangen, aangemerkt als een beroep op artikel 18a, tweede volzin van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv). De rechtbank is daarbij tot het oordeel gekomen dat nu uit de door de Belastingdienst verstrekte gegevens niet blijkt naar welk adres de ambtshalve aanslagen zijn verzonden, onvoldoende aannemelijk is geworden dat de aanslagen daadwerkelijk zijn verzonden. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de enkele verklaring van appellant ter zitting dat de aanslagen zijn verzonden naar de adressen waar betrokkenen op het moment van de verzending daarvan in de gemeentelijke basisadministratie stonden ingeschreven, deze verzending onvoldoende aannemelijk maakt. De rechtbank komt tot de conclusie dat de bestreden besluiten in het licht van artikel 18a van de Wfv onvoldoende zijn onderbouwd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd en onder meer aangevoerd dat de uitspraak innerlijk tegenstrijdig is en in strijd is met artikel 18a, tweede volzin, van de Wfv.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Artikel 18a van de - inmiddels vervallen - Wfv luidde als volgt:
“Het beroep kan niet zijn gegrond op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het beroep kan slechts dan zijn gegrond op het verweer dat de aanslag niet is ontvangen, indien belanghebbende aannemelijk kan maken dat hij de aanslag nimmer ontvangen heeft en dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan het niet ontvangen van de aanslag hem kan worden toegerekend.”
4.3. De Raad gaat er op grond van de door appellant overgelegde systeemprints van de belastingdienst van uit dat ambtshalve aanslagen aan betrokkenen zijn verzonden op de daarop aangegeven data van dagtekening. Ook ziet de Raad, anders dan de rechtbank, geen aanleiding er aan te twijfelen dat deze aanslagen zijn verzonden naar het adres waarop betrokkenen in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven waren. Betrokkenen hebben gesteld dat indien er al ambtshalve aanslagen zijn verstuurd, deze door de postblokkade bij de curator terecht zijn gekomen en door hem niet zijn doorgestuurd. Met betrekking tot deze stelling wijst de Raad op zijn jurisprudentie waarin tot uitdrukking is gebracht dat indien een betrokkene in een situatie als de onderhavige van oordeel is dat de curator in gebreke is gebleven zijn werkzaamheden op een juiste wijze te verrichten, het op zijn weg ligt jegens de curator actie te ondernemen (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 27 augustus 2009, LJN BJ7419). Betrokkenen zijn er naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd op de voet van artikel 18a van de Wfv in voldoende mate aannemelijk te maken dat zij de aanslagen niet toerekenbaar niet hebben ontvangen.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad de beroepen van betrokkenen ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010.
(get.) M.M. van der Kade.