het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 juni 2009, 08/239 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 9 maart 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2010. Appellant heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is in persoon verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 7 augustus 2006 heeft appellant aan betrokkene over 2006 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) toegekend. In de toekenningsbeslissing heeft appellant aan betrokkene onder meer meegedeeld dat op hem de in artikel 20, derde lid, van de WWIK genoemde verplichting rust om uiterlijk binnen 6 maanden na afloop van het kalenderjaar waarover de uitkering is verleend, op verzoek of op eigen initiatief, zijn administratie over te leggen.
1.2. In verband met de definitieve vaststelling van de WWIK-uitkering over 2006 heeft appellant bij brieven van 11 juli 2007, 30 juli 2007 en 15 augustus 2007 aan betrokkene verzocht om uiterlijk op 27 juli 2007 respectievelijk 13 augustus 2007 en 29 augustus 2007 over te leggen:
- de jaarrekening/verlies- en winstrekening (inclusief een gespecificeerd overzicht van de beroepskosten);
- bewijsstukken van inkomsten (salarisstroken - geen jaaropgaven - facturen en bankafschriften met de bijschrijvingen, contracten/overeenkomsten, etc.);
- bewijsstukken van de werkelijke beroepskosten indien deze hoger zijn dan het beroepskostenforfait ad € 3.408,--;
- aangifte inkomstenbelasting 2006;
- hercontroleformulier (in de laatste twee brieven).
1.3. In de brief van 15 augustus 2007 is aangegeven dat indien betrokkene de gevraagde gegevens niet of niet volledig uiterlijk op 29 augustus 2007 overlegt, de aan betrokkene verstrekte WWIK- uitkering over het kalenderjaar 2006 volledig van hem zal worden teruggevorderd.
1.4. Betrokkene heeft naar het oordeel van appellant niet tijdig op deze brieven gereageerd. Appellant heeft bij besluit van 24 september 2007 de aan betrokkene verstrekte uitkering tot een bedrag van € 5.169,39 van hem teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 7 januari 2008 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2007 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene niet aan de in artikel 20 van de WWIK genoemde verplichtingen heeft voldaan en evenmin binnen de daarvoor gestelde termijnen de in de onder 1.2 genoemde brieven gevraagde gegevens heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 7 januari 2008 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 7 januari 2008 is genomen in strijd met de in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichting tot volledige heroverweging van het primaire besluit door geen rekening te houden met de door betrokkene in bezwaar alsnog overgelegde gegevens.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Het College heeft artikel 30 van de WWIK aan de terugvordering ten grondslag gelegd. Ingevolge dat artikel dient het bestuursorgaan de kosten van de uitkering over het voorgaande kalenderjaar terug te vorderen, voor zover de kunstenaar of zijn echtgenoot niet voldoet aan de verplichting, bedoeld in artikel 20, derde lid, van de WWIK.
4.2. De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat betrokkene niet tijdig de gevraagde en voor de definitieve vaststelling van de uitkering noodzakelijke gegevens aan appellant heeft verstrekt. Met appellant is de Raad van oordeel dat betrokkene daardoor in strijd heeft gehandeld met de in artikel 20, derde lid van de WWIK genoemde en aan de uitkering verbonden verplichtingen. In hetgeen door betrokkene is aangevoerd blijkt niet dat het niet tijdig overleggen van de gegevens hem niet kan worden verweten. Voorts vloeit uit de aard en inhoud van het primaire besluit voort dat bij de heroverweging in bezwaar van dat besluit in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan zou moeten worden aangenomen dat betrokkene redelijkerwijs niet in staat is geweest om ter zake informatie binnen de gestelde termijn te verstrekken. In het voorgaande ligt reeds besloten dat hiervan in dit geval geen sprake is. Appellant was derhalve gehouden de aan betrokkene verleende WWIK-uitkering terug te vorderen.
4.3. De Raad ziet in de door betrokkene aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen als bedoeld in artikel 32 van de WWIK, zodat appellant niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien
4.4. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.