ECLI:NL:CRVB:2010:BL7371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3609 WAO + 09-3610 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene. De intrekking vond plaats per 13 november 2006, met een aanvullend besluit dat betrokkene per 22 februari 2007 geen recht had op een WAO-uitkering, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad oordeelde dat de hoger beroepen van appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), doel troffen. Appellant had in beide zaken rapporten van de bezwaarverzekeringsarts overgelegd, waarin uitgebreid werd gemotiveerd waarom er geen aanleiding was voor een urenbeperking, ondanks de gezondheidsklachten van betrokkene, waaronder rugklachten en de ziekte van Crohn.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de besluiten van het Uwv niet in stand konden blijven, omdat er geen motivering was gegeven voor het ontbreken van een urenbeperking. De Centrale Raad van Beroep vernietigde deze uitspraken en oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat er een gebrek aan motivering was. De Raad vond dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat de beperkingen van betrokkene correct waren vastgesteld en dat er geen medisch objectiveerbare gronden waren voor de stelling van betrokkene dat zij meer beperkt was dan aangenomen.

De Raad concludeerde dat de besluiten van 24 oktober 2007 en 31 maart 2008 niet vernietigd hoefden te worden, omdat de vastgestelde beperkingen juist waren. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de voorzitter en leden van de Raad aanwezig, en de griffier zorgde voor de verslaglegging van de uitspraak.

Uitspraak

09/3609 WAO en 09/3610 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage 07/9102 en 08/3396, beide van 27 mei 2009 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 12 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.C. Kortekaas, werkzaam bij Laww Interim te Den Haag, een verweerschrift in beide zaken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2010. Appellant was vertegenwoordigd door W.H.M. Visser. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kortekaas.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 24 oktober 2007 heeft appellant, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit de uitkering van betrokkene op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 13 november 2006 in te trekken, omdat betrokkene per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.2. Bij besluit van 31 maart 2008 heeft appellant, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit dat betrokkene ook per 22 februari 2007 geen recht heeft op een WAO-uitkering, omdat betrokkene ook per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene tegen de besluiten van 24 oktober 2007 en 31 maart 2008 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, appellant opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen en beslissingen gegeven over proceskosten en griffierechten.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de besluiten van 24 oktober 2007 en 31 maart 2008 niet in stand kunnen blijven, omdat niet is gemotiveerd waarom voor betrokkene geen urenbeperking is aangewezen. Naar het oordeel van de rechtbank was een motivering hiervan noodzakelijk nu betrokkene in bezwaar had aangevoerd het niet begrijpelijk te vinden dat thans geen urenbeperking is aangewezen, terwijl de reeds langer bij haar bestaande rugklachten appellant in 2000 aanleiding hebben gegeven om bij haar geen duurzaam benutbare mogelijkheden aanwezig te achten, betrokkene er voorts op had gewezen dat de rugklachten zeker niet waren verminderd en zij als gevolg van de ziekte van Crohn extra beperkt is geraakt.
3. Appellant heeft zich in beide hoger beroepen op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel vermeld in 2 is gekomen. Appellant heeft – onder aanhaling van de betreffende passages – erop gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn aan de besluiten van 24 oktober 2007 en 31 maart 2008 ten grondslag liggende rapportages op uitgebreide wijze uiteen heeft gezet op welke gronden tot de opvatting is gekomen dat ondanks de aanwezige rugklachten en de ziekte van Crohn ten tijde van de data in geding voor een urenbeperking geen aanleiding bestaat.
4. De hoger beroepen van appellant treffen doel. Appellant heeft in beide zaken door middel van de in de aan de besluiten van 24 oktober 2007 en 31 maart 2008 ten grondslag liggende rapporten van de bezwaarverzekeringsarts uitgebreid gemotiveerd waarom hetgeen betrokkene in bezwaar heeft aangevoerd niet tot het oordeel leidt dat een urenbeperking is aangewezen. De rechtbank is mitsdien ten onrechte tot het oordeel gekomen dat een motivering op dit punt ontbreekt. De aangevallen uitspraken dienen dan ook te worden vernietigd.
5.1. De Raad ziet geen aanleiding het geschil niet zelf af te doen.
5.2. In de aangevallen uitspraken is de rechtbank naast het oordeel vermeld in 2 ook tot het oordeel gekomen dat hetgeen betrokkene heeft aangevoerd omtrent haar gezondheidssituatie en de daaruit voortvloeiende beperkingen geen aanleiding geeft voor twijfel aan de door de (bezwaar)verzekeringsartsen per beide data voor betrokkene vastgestelde beperkingen.
5.3. De Raad deelt dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit oordeel rust. Ook hetgeen door betrokkene in hoger beroep bij verweer nog naar voren is gebracht, biedt geen grond voor twijfel aan de juistheid van de voor betrokkene per beide data vastgestelde beperkingen. Voor het standpunt van betrokkene dat zij meer is beperkt dan door de (bezwaar)verzekeringsartsen is aangenomen en dat een urenbeperking is aangewezen zijn geen medisch objectiveerbare gronden aanwezig.
5.4. De Raad kan zich geheel vinden in de motivering van de bezwaarverzekeringsarts bedoeld in 4 waarom een urenbeperking niet is aangewezen. Op inzichtelijke wijze en aandacht bestedend aan de rugklachten van betrokkene en de gevolgen voor haar van de ziekte van Crohn heeft de bezwaarverzekeringsarts uiteengezet waarom de klachten van betrokkene wel dienen te leiden tot het aannemen van beperkingen, maar niet tot het daarnaast ook aangewezen zijn van een urenbeperking. Dat de gezondheidssituatie van betrokkene en de hieruit voor haar voortvloeiende beperkingen in het verleden anders zijn ingeschat dan thans is geschied, maakt de huidige beoordeling niet onjuist.
5.5. Betrokkene is van opvatting dat zij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kan vervullen. Deze opvatting rust, zoals ter zitting door betrokkene desgevraagd gesteld, op het uitgangspunt dat de voor haar geldende beperkingen zijn onderschat.
Dit uitgangspunt is echter gelet op hetgeen overwogen in 5.3 en 5.4 onjuist.
5.6. Op basis van de voor betrokkene vastgestelde beperkingen is de Raad overigens niet gebleken dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies belastingen voorkomen die de voor betrokkene vastgestelde mogelijkheden overschrijden.
5.7. De beroepen van betrokkene treffen mitsdien geen doel. Voor vernietiging van de besluiten van 24 oktober 2007 en 31 maart 2008 is dan ook geen plaats.
5.8. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 24 oktober 2007 en 31 maart 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Brand en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2010.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) T.J. van der Torn.
JL