[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 juli 2008, 07/5402 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 maart 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 18 september 2008 heeft appellant aanvullende gronden ingediend, voorzien van bijlagen. Bij brieven van 22 oktober 2008, 20 november 2008 en 11 januari 2010 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 29 januari 2010. Appellant is verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. B. Drossaert.
1.1. Appellant ontving vanaf 22 april 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 4 januari 1999 is deze uitkering ingaande 5 maart 1999 ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum minder dan 15% bedraagt.
1.2. Bij beslissing van 7 januari 1999 heeft (een rechtsvoorganger van het Uwv) USZO B.V., namens de Stichting Pensioenfonds ABP, het invaliditeitspensioen van appellant per 5 maart 1999 beëindigd omdat appellant niet meer aan de voorwaarden voor het ontvangen van een invaliditeitspensioen voldeed.
1.3. Bij brief van 11 februari 1999 heeft USZO B.V., namens de Stichting Pensioenfonds ABP beslist over de definitieve toekenning van invaliditeitspensioen over de periode van 22 april 1996 tot februari 1999. Bij beslissing van 15 juni 1999 heeft USZO B.V. namens de directieraad van de Stichting pensioenfonds ABP een beslissing genomen op het bezwaar van appellant gericht tegen de beslissing van 11 februari 1999. Op 14 september 1999 heeft de Commissie van Beroep, namens het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP naar aanleiding van appellants beroep, de beslissing van 11 februari 1999 bevestigd.
1.4. Op 11 en 13 september 2007 heeft appellant telefonisch contact gezocht met het Uwv, en is een afschrift van een bezwaarschrift van appellant, gedateerd 13 februari 1999 en gericht tegen het besluit van 4 januari 1999, ingezonden.
1.5. Na onderzoek in het electronisch dossier, het medisch dossier en navraag bij de afdeling Bezwaar en Beroep (B&B) heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 7 november 2007, het bezwaar van appellant (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant, ingesteld tegen het besluit van 7 november 2007 (hierna: bestreden besluit), ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat niet afdoende aannemelijk is gemaakt dat het bezwaarschrift op 13 februari 1999 bij het USZO is bezorgd, zoals appellant heeft gesteld. De door appellant in geding gebrachte verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2], de agendanotities en telefoonspecificatie oordeelde de rechtbank in dat verband onvoldoende overtuigend. De verklaringen van appellant zelf werden niet consistent geacht en zij zag niet in waarom appellant acht jaar heeft gewacht, nadat hem van de zijde van het USZO in maart 1999 zou zijn medegedeeld dat het bezwaarschrift (alsnog) wel zou zijn ontvangen.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn stellingen in grote lijnen herhaald. Daarbij heeft hij stukken overgelegd, onder andere een inlichtingenformulier, ondertekend 13 april 1999, waarin appellant meldt nog in ‘afwachting [te zijn van een] beslissing [op] bezwaarschrift WAO 13-2-’99’.
3.1. Het Uwv heeft in hoger beroep gesteld dat het op de weg ligt van appellant om aan te tonen dat hij het bezwaarschrift tijdig indiende.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad overweegt, mede onder verwijzing naar zijn door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 6 april 2004, LJN AO7864, dat het tijdstip van bezorging van een bezwaarschrift ten kantore van het bestuursorgaan – door deponering in de brievenbus van het gebouw of op andere wijze – op zich als tijdstip van ontvangst kan gelden. Als voorwaarde heeft daarbij te gelden dat de aangevoerde feiten en omstandigheden voldoende aanknopingspunten bevatten om genoegzaam aannemelijk te achten dat die bezorging wel heeft plaatsgevonden.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij destijds, op 13 februari 1999, het bezwaarschrift van die datum, bij het USZO in de brievenbus heeft laten deponeren.
4.3. Met name acht de Raad de verklaringen van appellant over de gang van zaken rondom de verzending of bezorging op 13 februari 1999 niet consistent. Uit het telefoonrapport van 21 september 2007 leidt de Raad af dat appellant toen verklaard heeft dat hij niet meer weet hoe hij het bezwaarschrift destijds heeft ingediend (‘post/persoonlijk/fax?’) (‘waarschijnlijk heeft hij de brief afgegeven’). Dit staat in contrast met de later ingediende agendanotitie en schriftelijke verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] waaruit zou moeten worden opgemaakt dat op 13 februari 1999 een envelop met het bezwaarschrift door hen in de brievenbus van het USZO is gedeponeerd.
4.4. Uit de overige door appellant ingediende stukken valt niet op te maken dat het USZO op enig moment een bezwaarschrift van appellant, gericht tegen het WAO-intrekkingsbesluit van 4 januari 1999 in behandeling heeft genomen. De Raad acht het daarnaast niet verklaarbaar waarom, en ook niet goed voorstelbaar dat appellant ruim acht jaar heeft stilgezeten nadat hij zijn bezwaarschrift beweerdelijk heeft ingediend, terwijl appellant in de jaren ’90 maar ook na de datum hier in geding, bezwaar heeft gemaakt en (hoger) beroep heeft ingesteld – laatstelijk ter zake van een besluit omtrent zijn WAO-uitkering per 17 februari 2003 – zodat hij bekend moet worden verondersteld met de gang van zaken van de bezwaar- en beroepsprodecure.
4.5. Gelet op het overwogene onder 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en R. Kruisdijk en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.