de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 november 2007, 06/1974 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 3 maart 2010
De Svb heeft hoger beroep ingesteld en vervolgens nadere stukken ingezonden.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2010. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal. Voor betrokkene is - zoals vooraf aangekondigd - verschenen zijn zoon E.J.J. Jennissen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 28 april 2006 heeft de Svb aan betrokkene met ingang van juni 2004 een pensioen toegekend ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) met een korting van 38%.
1.2. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de korting op het aan hem toegekende pensioen, aangezien hij van mening is dat hem een volledig AOW-pensioen toekomt.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 17 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het primaire besluit van 28 april 2006 herroepen en de korting op het ouderdomspensioen van betrokkene nader vastgesteld op 14%. De Svb acht betrokkene niet verzekerd voor de AOW in de periode 12 september 1960 tot en met 5 september 1961 vanwege verblijf in Duitsland en Nederlands Nieuw Guinea. Voorts heeft de Svb vastgesteld dat betrokkene in de periode van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1995 uitsluitend als zelfstandige in België werkzaam is geweest en ook over deze periode niet verzekerd is geweest voor de AOW.
1.4. In beroep heeft betrokkene aangegeven dat zijn bezwaar zich uitsluitend nog richt tegen de korting van zijn AOW-pensioen in verband met een niet verzekerde periode van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1995. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij in deze periode in Nederland heeft gewoond en samen met zijn broer werkzaam is geweest in het bedrijf [naam bedrijf]. Dit bedrijf is in 1989 grotendeels afgebrand en is als gevolg daarvan failliet gegaan. Het bedrijf heeft vervolgens een doorstart gemaakt en betrokkene heeft in die periode een aantal jaren geen inkomsten in Nederland genoten. Gedurende de periode in geding is betrokkene tevens grootaandeelhouder geweest van zijn bedrijf in België, maar hij heeft hier naar eigen zeggen geen feitelijke activiteiten verricht. Nu betrokkene wel actief werkzaam is geweest in zijn bedrijf in Nederland is hij van mening dat hij voor de AOW verzekerd is geweest.
1.5. De Svb heeft in verband met het beroep van betrokkene nadere informatie opgevraagd bij de voormalig belastingadviseur van betrokkene en bij het bureau Belgische Zaken. Vervolgens heeft de Svb in een brief aan de rechtbank van 28 maart 2007 aangegeven dat de verkregen informatie niet tot een andere conclusie kan leiden dan is verwoord in het bestreden besluit. Voor de Svb staat vast dat betrokkene over de periode van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1995 uitsluitend in België als zelfstandige werkzaam is geweest.
1.6. Naar aanleiding van het beroep van betrokkene heeft een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank Roermond op 3 mei 2007. De behandeling ter zitting is geschorst om betrokkene in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen. Onder de stukken die betrokkene vervolgens heeft ingezonden bevinden zich verklaringen van werknemers van het bedrijf [naam bedrijf]. Met deze verklaringen tracht betrokkene aannemelijk te maken dat hij in de periode 1 januari 1989 tot en met 31 december 1995 in Nederland werkzaam is geweest en verzekerd is geweest voor de AOW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank is van oordeel dat op grond van eigen verklaringen van betrokkene, in samenhang met verklaringen van (ex) werknemers van het bedrijf [naam bedrijf], voldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene in de periode in geding als zelfstandige in Nederland werkzaam is geweest. Ook indien ervan uitgegaan zou worden dat betrokkene tevens in België als zelfstandige werkzaam is geweest dient, nu betrokkene óók in Nederland als zelfstandige werkzaam is geweest en hij in Nederland woonachtig was, op grond van artikel 14 bis, tweede lid van EG-verordening 1408/71 (hierna: Verordening) te worden geconcludeerd dat betrokkene verzekerd was voor de AOW.
3.1. In hoger beroep heeft de Svb primair betoogd dat artikel 13, tweede lid sub b, van de Verordening van toepassing is, nu volgens de Svb vaststaat dat betrokkene in de periode van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1995 alleen in België als zelfstandige werkzaam is geweest. Dit standpunt van de Svb is onder meer gebaseerd op informatie van de Belastingdienst, op belastinggegevens die betrokkene via zijn accountant heeft overgelegd, op een door betrokkene zelf ingevulde bijlage bij het aanvraagformulier voor een AOW-pensioen, een door hemzelf ingevuld E207-NL formulier, op informatie van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekering der zelfstandigen en op een afrekeningsstaat van een Belgisch sociaal zekerheidsfonds voor zelfstandigen. Volgens de Svb zijn de gestelde onbezoldigde werkzaamheden die betrokkene in de periode in geding in Nederland zou hebben verricht niet aan te merken als “werkzaamheden anders dan in loondienst” in de zin van artikel 14bis, tweede lid van de Verordening. Subsidiair heeft de Svb aangevoerd dat het niet aannemelijk is dat betrokkene in de periode in geding feitelijk in Nederland heeft gewerkt, aangezien dat in tegenspraak is met eerdere opgave van betrokkene zelf en met gegevens van de Belastingdienst. De later door betrokkene ingebrachte verklaringen kunnen niet afdoen aan deze gegevens.
3.2. In verweer heeft betrokkene aangevoerd in de periode in geding in Nederland feitelijke werkzaamheden te hebben verricht om zijn bedrijf na de brand in 1989 te redden en zijn medewerkers een toekomst te kunnen geven.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad dient in deze procedure te beoordelen of betrokkene gedurende de periode van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1995 verzekerd was voor de AOW. Daartoe is van belang of op betrokkene op grond van de Verordening in die periode het Nederlandse en/of het Belgische recht van toepassing was.
4.2. Op grond van artikel 13, tweede lid, sub b, van de Verordening is op degene die op het grondgebied van een lidstaat als zelfstandige werkzaamheden uitoefent de wetgeving van die lidstaat van toepassing, zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woonachtig is.
4.3. In het tweede lid, sub b, van artikel 14bis van de Verordening is bepaald dat op degene die gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van de lidstaat van toepassing is op het grondgebied waarvan hij woont, indien hij een deel van die werkzaamheden op het grondgebied van die lidstaat uitoefent.
4.4. Van belang is dus in de eerste plaats of betrokkene, die in Nederland woonachtig was, in België werkzaamheden als zelfstandige verrichtte. Indien daarvan sprake is, is vervolgens doorslaggevend of hij tevens in Nederland als zelfstandige werkzaam was.
4.5. Onder de gedingstukken bevindt zich een brief van 15 maart 2007 van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekering der Zelfstandigen (hierna: RSVZ), afdeling Pensioenen. Hierin wordt, in antwoord op een brief van de Svb van 7 februari 2007, meegedeeld dat niet bewezen is dat betrokkene in de jaren 1989 tot en met 1993 als zelfstandige beroepswerkzaamheden heeft uitgeoefend. Op naam van betrokkene heeft het Instituut geen aansluiting bij een sociaal verzekeringsfonds kunnen vaststellen. Bijgevolg kan deze periode niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van pensioenrechten als zelfstandige in België. Nu het RSVZ als het bevoegde orgaan voor de vaststelling van pensioenrechten in België moet worden aangemerkt, moet worden aangenomen dat betrokkene in België niet als zelfstandige verzekerd is geweest gedurende de periode van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1993. Nu appellant in deze periode in Nederland woonachtig is geweest, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit moet worden vernietigd op de grond dat het oordeel van de Svb dat appellant gedurende de periode van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1993 niet verzekerd is geweest voor de AOW berustte op een onvoldoende draagkrachtige motivering.
4.6. Voor de beoordeling van de periode 1 januari 1994 tot en met 31 december 1995 overweegt de Raad dat betrokkene op een bijlage bij het aanvraagformulier voor een AOW-pensioen op 5 januari 2004 zelf heeft ingevuld dat hij tot en met 31 december 1995 werkzaam is geweest bij KWH N.V. te Hamont te België. Voorts heeft hij op een formulier voor het aanvragen van een buitenlands pensioen (E207-NL formulier) ingevuld dat hij van 1 oktober 1984 tot en met 30 juni 2004 in België werkzaamheden heeft verricht bij Kunstkaders Wouters N.V. te Hamont. Ook blijkt uit een overzicht van het RSVZ dat betrokkene onder meer over de periode vanaf 1 januari 1994 bijdragen heeft betaald onder de noemer hoofdberoep. Verder is uit gegevens van de Belastingdienst onder meer gebleken dat betrokkene in ieder geval in 1994 in Nederland was vrijgesteld van betaling premie volksverzekeringen en dat hij in dat jaar premieplichtig was in België conform de Verordening. Ten slotte is uit een overzicht van RSVZ gebleken dat de jaren 1994 en 1995 als erkende periode zijn aangemerkt voor de vaststelling van een pensioen als zelfstandige in België. Anders dan de rechtbank is de Raad er niet van overtuigd dat betrokkene gedurende de periode 1 januari 1994 tot en met 31 december 1995 tevens als zelfstandige in Nederland werkzaam is geweest en verzekerd was voor de AOW. De Raad is van oordeel dat uit de verklaringen van (ex)werknemers van het bedrijf te Bergen niet het tegendeel kan worden afgeleid, nu hierbij voornamelijk aangegeven wordt dat betrokkene de leiding had over het bedrijf en er geen feitelijke activiteiten zijn genoemd die door betrokkene verricht zouden zijn. Ook is niet altijd duidelijk of hetgeen verklaard wordt betrekking heeft op betrokkene zelf dan wel op een familielid met dezelfde achternaam. De Raad oordeelt op grond van het voorgaande dat het oordeel van de Svb dat betrokkene gedurende de jaren 1994 en 1995 in België verzekerd is geweest, niet als onjuist kan worden aangemerkt.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover betrekking hebbend op de gegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit ten aanzien van de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1995 en voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2006 ten aanzien van de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1995 en verklaart het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit in zoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010.
(get.) M.M. van der Kade.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.