ECLI:NL:CRVB:2010:BL7314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5332 ANW + 10-688 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van nabestaanden- en halfwezenuitkering wegens niet voldoen aan voorwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die in Amsterdam woont. Appellante had een nabestaanden- en halfwezenuitkering aangevraagd na het overlijden van haar echtgenoot, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze uitkeringen beëindigd omdat haar jongste kind sinds 3 december 2003 niet meer bij haar woont. De Raad heeft vastgesteld dat de kinderen van appellante in Marokko wonen en daar door hun oom worden verzorgd. Appellante heeft aangevoerd dat zij een dubbele huishouding voert en dat haar kinderen niet door familieleden worden verzorgd, maar de Raad heeft deze stelling verworpen. De Svb heeft de beëindiging van de uitkeringen vastgesteld op 1 april 2006, en de Raad heeft geoordeeld dat de Svb terecht heeft gehandeld. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 29 december 2006 gegrond verklaard. De Svb is veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 644,-- bedragen, en moet het betaalde griffierecht van € 145,-- vergoeden. De Raad heeft geoordeeld dat appellante er op mocht vertrouwen dat de Svb in 2003 op goede gronden de uitkeringen had hervat, maar dat de beëindiging van de uitkeringen op 1 april 2006 terecht was.

Uitspraak

08/5332 ANW
10/688 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te Amsterdam (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2008, 07/1584 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 3 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. Achekar, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft de Svb een nieuw besluit op bezwaar van 29 december 2009 en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2010. Appellante noch haar gemachtigde zijn daarbij verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Bos.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante woont in Amsterdam en is in het verleden gehuwd geweest met [E.M.] (hierna: [E.M.]). Uit het huwelijk zijn drie dochters geboren: [S.], geboren [in] 1990, [G.], geboren [in] 1993 en [C.], geboren 8 oktober 1998. [E.M.] is op 22 september 2001 overleden, waarna de twee oudste dochters - na een verblijf in Spanje - in 2002 in Marokko zijn gaan wonen. Enige tijd later is ook appellantes jongste dochter [C.] naar Marokko vertrokken.
1.2. Bij besluit van 24 april 2003 is aan appellante een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend met ingang van september 2001.
1.3. Vervolgens heeft de Svb de betaling aan appellante van de nabestaanden- en halfwezenuitkering met ingang van mei 2003 geschorst omdat uit onderzoek is gebleken dat tot het huishouden van appellante waarschijnlijk geen eigen kind jonger dan 18 jaar meer behoorde. Aangezien de Svb tevens voor de vaststelling van het recht op kinderbijslag een onderzoek is gestart, is besloten de resultaten daarvan af te wachten alvorens tot verdere uitbetaling van de nabestaanden- en halfwezenuitkering over te gaan. De Svb is ervan uitgegaan dat indien en zolang appellante nog aanspraak kon maken op kinderbijslag, daarmee ook voldaan zou zijn aan de voorwaarden waarmee recht op een nabestaanden- en halfwezenuitkering zou bestaan. Nadat de kinderbijslag was toegekend, is bij besluit van 16 september 2003 vastgesteld dat appellantes jongste kind [C.] nog tot haar huishouden behoorde. Hierop is de betaling van de nabestaanden- en halfwezenuitkering met ingang van september 2003 hervat en heeft een nabetaling plaatsgevonden. Eerst naderhand is gebleken dat de Svb er destijds ten onrechte van uit is gegaan dat [C.] bij haar moeder in Nederland woonde, waardoor niet voldaan wordt aan de voorwaarden die recht geven op een nabestaanden- en halfwezenuitkering.
1.4. Bij besluit van 6 februari 2006 heeft de Svb de betaling aan appellante van de nabestaanden- en halfwezenuitkering wederom geschorst, aangezien uit onderzoek was gebleken dat haar jongste dochter [C.] sinds 3 december 2003 niet meer bij haar woont.
1.5. Bij besluit van 24 maart 2006 heeft de Svb de nabestaanden- en halfwezenuitkering van appellante beëindigd met ingang van 1 april 2005 op de grond dat appellante niet meer voldoet aan de voorwaarden voor deze, omdat haar jongste kind niet langer tot haar huishouden behoort. In een bijgesloten brief heeft de Svb aangekondigd het te veel ontvangen bedrag aan uitkering te zullen terugvorderen.
1.6. Bij besluit van 29 december 2006 (hierna: besluit 1) heeft de Svb appellantes bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2006 ongegrond verklaard.
1.7. Bij besluit van 12 januari 2007 heeft de Svb een bedrag van € 14.229,75 van appellante teruggevorderd in verband met de over de periode 1 april 2005 tot en met 31 maart 2006 te veel betaalde nabestaandenuitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen
besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep is onder meer aangevoerd dat onvoldoende is onderzocht hoe de kinderen van appellante in Marokko leven en verzorgd worden. Gesteld wordt dat appellante ten minste twee maanden per kwartaal in Marokko bij haar kinderen verblijft en dat de kinderen niet door familieleden verzorgd worden. Appellante is van oordeel dat er sprake is van een dubbele huishouding en dat zij hierdoor recht heeft op een nabestaandenuitkering.
3.2. Hangende het hoger beroep heeft de Svb het in rubriek I genoemde besluit van 29 december 2009 (hierna: besluit 2) afgegeven. Nu met besluit 2 niet geheel aan appellantes beroep is tegemoet gekomen, zal de Raad dit besluit bij zijn beoordeling betrekken.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Bij besluit 2 heeft de Svb de beëindiging van de nabestaanden- en halfwezenuitkering doen ingaan op 1 april 2006 in plaats van op 1 april 2005. Dit betekent dat besluit 1 niet in stand kan blijven en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.2. Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de Svb terecht heeft geweigerd aan appellante met ingang van 1 april 2006 een nabestaanden- en een halfwezenuitkering toe te kennen.
4.3. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de ANW heeft recht op een nabestaandenuitkering de nabestaande die een ongehuwd kind heeft, dat jonger is dan 18 jaar en niet tot het huishouden van een ander behoort. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de ANW heeft recht op een halfwezenuitkering de nabestaande die een halfwees heeft, jonger dan 18 jaar, die niet tot het huishouden van een ander behoort.
4.4. Uit de nader ingezonden stukken is gebleken dat appellante de Svb na ontvangst van het besluit van 24 april 2003, waarmee een nabestaanden- en halfwezenuitkering werd toegekend, onverwijld op de hoogte heeft gesteld van de woonplaats van haar kinderen in Marokko. Als gevolg hiervan is de Svb bij nader inzien tot een gewijzigd standpunt gekomen en heeft bij besluit 2 het besluit van 24 maart 2006 herroepen en de beëindiging van de uitkeringen nader vastgesteld op 1 april 2006. De Svb is van oordeel dat vaststaat dat de drie kinderen van appellante sinds september 2002 in Marokko verblijven en behoren tot het huishouden van hun oom [naam oom]. Nu appellante er echter op mocht vertrouwen dat de Svb in september 2003 op goede gronden de betaling van de uitkeringen heeft hervat, acht de Svb dringende redenen aanwezig intrekking met terugwerkende kracht achterwege te laten. Ter zitting heeft de gemachtigde van de Svb desgevraagd geantwoord dat inmiddels het besluit tot terugvordering is ingetrokken.
4.5. De Raad is van oordeel dat de Svb terecht is overgegaan tot beëindiging van de nabestaanden- en halfwezenuitkering van appellante met ingang van 1 april 2006.
Uit opgave van de Gemeentelijke basisadministratie blijkt dat appellantes jongste kind [C.] sinds december 2003 niet meer op het adres van appellante woont. Appellante heeft desgevraagd in januari 2006 zelf aangegeven dat [C.] samen met haar zusjes in Marokko op school zit. Uit de schoolverklaringen blijkt dat de kinderen op hetzelfde adres in Marokko wonen als waarheen hun oom [naam oom] in 2003 vanuit Nederland is verhuisd. De Raad acht het dan ook aannemelijk dat de kinderen van appellante in Marokko worden verzorgd door hun oom, ook gelet op de informatie die appellante daarover zelf heeft verstrekt bij de aanvraag voor kinderbijslag en tijdens gesprekken met medewerkers van de afdeling kinderbijslag. Op een aanvraagformulier kinderbijslag heeft appellante op 11 april 2006 als haar eigen woonplaats Amsterdam ingevuld en Casablanca als de woonplaats van haar drie kinderen. Gelet op het bovenstaande ziet de Raad geen ondersteuning voor de stelling van appellante dat zij een dubbele huishouding zou voeren en dat haar jongste kind niet tot het huishouden van een ander zou behoren.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 29 december 2009 ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtbijstand in eerste aanleg en op € 322,-- voor verleende rechtbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 29 december 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 29 december 2009 ongegrond;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een totaalbedrag van € 644,--;
Bepaalt dat de Svb aan appellante het betaalde griffierecht van € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
IvR