ECLI:NL:CRVB:2010:BL7310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3467 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van CIZ en indicatiestelling AWBZ voor ondersteunende begeleiding en verblijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant, vertegenwoordigd door zijn ouders, tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 maart 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep dat was ingesteld tegen de beslissing van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) over de indicatie voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De appellant, geboren op 24 september 1991, is ernstig verstandelijk gehandicapt en heeft gedragsproblematiek. Hij is geïndiceerd voor speciaal onderwijs voor zeer moeilijk lerende kinderen (ZMLK). De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen een besluit van CIZ ongegrond verklaard, maar de Raad heeft geoordeeld dat het besluit van CIZ ondeugdelijk is gemotiveerd. De Raad heeft vastgesteld dat CIZ niet bevoegd was om de indicatiebesluiten te nemen, omdat de wetgeving omtrent de jeugdzorg nog niet in werking was getreden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en CIZ opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij duidelijk moet worden gemaakt hoe de geïndiceerde zorg is opgebouwd en welke zorgtaken zijn meegenomen. Tevens is CIZ veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

08/3467 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouder(s), (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 mei 2008, 07/7794 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (hierna: CIZ)
Datum uitspraak: 2 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H. Knigge, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009. Voor appellant is verschenen zijn vader, [naam vader appellant]. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.I. Algoe en J. Henneveld, werkzaam bij CIZ.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren op 24 september 1991, is als gevolg van een chromosomale afwijking ernstig verstandelijk gehandicapt. Daarnaast is sprake van gedragsproblematiek. Appellant is geïndiceerd voor het speciaal onderwijs voor zeer moeilijk lerende kinderen (hierna: ZMLK).
1.2. Op 25 augustus 2005 is namens appellant bij CIZ een aanvraag ingediend voor een indicatie per 1 januari 2006 voor persoonlijke verzorging voor 10,5 uur per week, ondersteunende begeleiding algemeen voor 17,5 uur per week, ondersteunende begeleiding in dagdelen voor twee dagdelen per week, en tijdelijk verblijf voor een etmaal per week. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft CIZ appellant bij besluit van 13 december 2005 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) tot 1 januari 2011 geïndiceerd voor:
- ondersteunende begeleiding algemeen, voor 4 tot 6,9 uur per week (klasse 3);
- ondersteunende begeleiding dag, voor twee dagdelen per week;
- persoonlijke verzorging, voor 10 tot 12,9 uur per week (klasse 5);
- verblijf kortdurend, voor een etmaal per week.
1.3. Bij besluit van 13 september 2007 heeft CIZ het bezwaar tegen het besluit van
13 december 2005 ongegrond verklaard, met dien verstande dat appellant vanaf 1 januari 2006 geïndiceerd is voor:
- ondersteunende begeleiding algemeen, voor 4 tot 6,9 uur per week (klasse 3), tot
1 januari 2011;
- ondersteunende begeleiding dag, voor twee dagdelen per week, tot 1 januari 2011;
- persoonlijke verzorging, voor 10 tot 12,9 uur per week (klasse 5), tot 1 januari 2011;
- verblijf tijdelijk, een etmaal per week, tot 12 september 2007;
- verblijf tijdelijk, twee etmalen per week, van 13 september 2007 tot 1 januari 2011.
CIZ heeft geen aanleiding of noodzaak gezien tot het indiceren van AWBZ-zorg onder schooltijd.
2.1. Appellant heeft tegen het besluit van 13 september 2007 beroep ingesteld. Hangende het beroep heeft CIZ bij besluit van 3 december 2007 het besluit van 13 september 2007 ingetrokken en het besluit van 3 december 2007 daarvoor in de plaats gesteld. In dit besluit heeft CIZ het bezwaar tegen het besluit van 13 december 2005 gegrond verklaard en appellant geïndiceerd voor:
- ondersteunende begeleiding algemeen, voor 7 tot 9,9 uur per week (klasse 4), tot
1 januari 2011;
- ondersteunende begeleiding dag, voor twee dagdelen per week, tot 1 januari 2011;
- persoonlijke verzorging, voor 10 tot 12,9 uur per week (klasse 5), tot 1 januari 2011;
- verblijf tijdelijk, een etmaal per week, tot 12 september 2007;
- verblijf tijdelijk, twee etmalen per week, van 13 september 2007 tot 1 januari 2011.
CIZ heeft onder meer berekend, dat de indicatie voor de ondersteunende begeleiding algemeen in totaal 7,4 uur per week bedraagt, wat valt binnen klasse 4. Met betrekking tot de indicatie voor ondersteunende begeleiding in dagdelen heeft CIZ zich op het standpunt gesteld dat twee dagdelen per week toereikend zijn om appellant te voorzien van naschoolse opvang of vervangende activiteiten. Volgens CIZ is geen extra zorgbehoefte bij appellant aanwezig ten behoeve van het volgen van onderwijs. Met betrekking tot het vervoer van appellant en de begeleiding bij dit vervoer naar sociaalrecreatieve activiteiten heeft CIZ zich op het standpunt gesteld dat dit geen AWBZ-zorg is, zodat hiervoor geen zorg kan worden geïndiceerd.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep dat appellant tegen het besluit van 13 september 2007 heeft ingesteld met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, en artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het besluit van 3 december 2007. Het beroep tegen het besluit van 13 september 2007 heeft de rechtbank wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 3 december 2007 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 3 december 2007 ongegrond is verklaard. Voorts is verzocht om schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De bevoegdheid van CIZ
4.1. De Raad kan CIZ niet volgen in haar standpunt dat zij, gelet op het feit dat bij appellant sprake is van een verstandelijke handicap, ingevolge de AWBZ en de Wet op de jeugdzorg (WJZ) niet bevoegd is om het onderhavige indicatiebesluit te nemen. Hiertoe overweegt de Raad dat artikel 5, tweede lid, aanhef en onder c, van de WJZ, waarin is bepaald dat de stichting, als bedoeld in die wet, behoort vast te stellen of een cliënt is aangewezen op zorg, bestaande uit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van zorg voor verstandelijk gehandicapte jeugdigen waarop ingevolge de AWBZ aanspraak bestaat, ingevolge het Besluit van 16 december 2004 tot inwerkingstelling van delen van de Wet op de jeugdzorg (Stb. 2004, 701) (nog) niet in werking is getreden. Dit betekent dat niet de stichting als bedoeld in de WJZ, maar CIZ bevoegd is om ten behoeve van verstandelijke gehandicapten die jonger zijn dan 18 jaar een indicatiebesluit te nemen op grond van het bepaalde bij en krachtens de AWBZ.
Toepasselijke wet- en regelgeving
4.2.1. Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ voorzien burgemeester en wethouders erin dat in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg.
4.2.2. Artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ, slechts bestaat indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
4.2.3. Ingevolge artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit wordt als vorm van zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ onder meer aangewezen de zorg, bedoeld in de artikelen 6 en 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (hierna: Besluit).
4.2.4. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder d en g, van het Besluit heeft de verzekerde, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling, aanspraak op ondersteunende begeleiding als omschreven in artikel 6, en op verblijf als omschreven in artikel 9.
4.2.5. Ingevolge artikel 6 van het Besluit omvat ondersteunende begeleiding ondersteunende activiteiten in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of een psychosociaal probleem, gericht op bevordering of behoud van zelfredzaamheid of bevordering van de integratie van de verzekerde in de samenleving, te verlenen door een instelling.
4.2.6. De nota van toelichting bij artikel 6 van het Besluit vermeldt onder meer dat ondersteunende begeleiding de handicap voor gegeven aanneemt en verder bouwt op de (rest)mogelijkheden van de verzekerde. Bij die begeleiding gaat het om activiteiten die de verzekerde ondersteunen bij zijn dagindeling en zijn participatie in de maatschappij bevorderen. Daarbij kan gedacht worden aan het vergezellen van de verzekerde, het bieden van ondersteuning bij het voeren van de regie over het leven en, met name als er sprake is van een verstandelijke handicap, het bieden van een gezinsstructuur. De ondersteunende begeleiding vindt onder andere plaats door middel van ondersteunende of structurerende gesprekken en non-verbale communicatie, het oefenen van dagelijkse vaardigheden en het stimuleren van gedrag dat al bij de verzekerde aanwezig is. Afhankelijk van de situatie kan de zorg zowel individueel als in groepsverband worden geboden. Bij deze zorg gaat het derhalve ook om dag- of nachtopvang, in een instelling.
4.2.7. Artikel 9, eerste lid, van het Besluit bepaalt dat verblijf omvat het verblijven in een instelling, indien de zorg, bedoeld in de artikelen 4, 5, 6, 7 of 8, noodzakelijkerwijs gepaard gaat met een beschermende woonomgeving, therapeutisch leefklimaat dan wel permanent toezicht.
4.2.8. De nota van toelichting bij deze bepaling vermeldt onder meer dat het verblijf tijdelijk of duurzaam kan zijn. Bij tijdelijk verblijf staan herstel en het draaglijk maken van de gevolgen van de aandoening of handicap centraal, dan wel het ontlasten van mantelzorg. Voorts is vermeld dat de in het eerste lid opgenomen voorwaarden “indien een therapeutische of een beschermende woonomgeving dan wel permanent toezicht is aangewezen” met zich brengen dat de verzekerde geen indicatiebesluit voor verblijf kan krijgen, als hij ook niet voor een of meer van de andere functies geïndiceerd wordt. Onder dit verblijf valt niet de dagzorg of de dag- en nachtopvang. Die zorg valt onder de twee begeleidingsfuncties die, in het kader van de indicatiestelling en bekostiging, naast de indeling gebaseerd op uren ook nog een indeling gebaseerd op dagdelen kent. “Logeren” in de zin dat de verzekerde gedurende de dag en nacht een plaats in de instelling bezet, valt onder artikel 9. Indien het gaat om “logeren” louter als nachtopvang, dan valt deze onder begeleiding.
4.3.1. Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit bestaat de aanspraak op zorg slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, daarop redelijkerwijs is aangewezen.
4.3.2. Mede ter nadere invulling van de begrippen “doelmatige zorgverlening” en “redelijkerwijs aangewezen zijn” in artikel 2, tweede lid, van het Besluit heeft CIZ beleid ontwikkeld dat is neergelegd in een reeks van protocollen, waaronder het Protocol Gebruikelijke Zorg (hierna: PGZ) van april 2005, het Protocol Indicatiestelling voor Ondersteunende Begeleiding (hierna: POB) van januari 2006, en het Protocol Indicatiestelling voor Verblijf (hierna: PIV) van juni 2005.
4.3.3. Artikel 11 van het Zorgindicatiebesluit bepaalt dat onze Minister beleidsregels kan stellen over de wijze waarop het indicatieorgaan zijn activiteiten uitvoert.
4.3.4. Bij besluit van 7 maart 2007 (Stcr. 2007, 53) heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ (hierna: Beleidsregels) vastgesteld. De Beleidsregels zijn met ingang van 1 april 2007 in werking getreden en in de plaats gekomen van de door CIZ vastgestelde protocollen. In hoofdstuk 3 van de Beleidsregels zijn de beleidsregels over gebruikelijke zorg neergelegd. Hoofdstuk 6 van de Beleidsregels ziet op de functie Ondersteunende Begeleiding en hoofdstuk 9 op de functie Verblijf.
Met betrekking tot ondersteunende begeleiding onder schooltijd
4.4.1. Appellant heeft - ook - in hoger beroep aangevoerd dat hij onder schooltijd aangewezen is op meer uren zorg en begeleiding dan hem vanuit de school wordt geboden.
4.4.2. CIZ heeft in hoofdstuk 4.8 van het POB het beleid neergelegd dat, als het gaat om speciaal onderwijs of een reguliere school met een aparte voorziening voor de doelgroep van kinderen die zijn aangewezen op speciaal onderwijs, voor de extra benodigde begeleiding onder omstandigheden een indicatie voor AWBZ-zorg mogelijk is. Remedial teaching, huiswerkbegeleiding en dergelijke behoren volgens CIZ niet tot de AWBZ-zorg.
4.4.3. Appellant bezoekt de Herman Broerenschool waar hij speciaal onderwijs voor ZMLK geniet. CIZ heeft naar aanleiding van het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 december 2005, op 12 september 2007 telefonisch contact gehad met de algemeen directeur van de Herman Broerenschool. Tijdens dit gesprek is CIZ blijkens het onderzoeksverslag van 19 september 2007 onder meer meegedeeld dat de school voor appellant een aangepast programma heeft gemaakt, waardoor hij op school kan meekomen en aan alle activiteiten kan deelnemen. Vanuit de school is geen vraag om extra AWBZ-zorg aanwezig.
4.4.4. In hoger beroep heeft appellant een onderzoeksverslag van De Banjaard overgelegd. Uit de in dit verslag opgenomen informatie van de GZ-psycholoog van de Herman Broerenschool komt onder meer naar voren dat bij appellant in zekere mate sprake is van zelfredzaamheid en dat hij enkelvoudige opdrachten kan uitvoeren. Er zijn op school geen noemenswaardige gedragsproblemen. Appellant kan blijkens dit rapport ongeveer een half uur met iets bezig zijn (bijvoorbeeld met lego).
4.4.5. De Raad is op grond van de onder 4.4.3 en 4.4.4 weergegeven onderzoeksbevindingen van oordeel dat niet is gebleken dat appellant onder schooltijd, naast de door de Herman Broerenschool reeds verleende zorg en begeleiding, aangewezen is op ondersteunende begeleiding op grond van de AWBZ. Appellant heeft niet met (medische) stukken aangetoond dat de op school geboden zorg en begeleiding voor hem onvoldoende is. Ook het ter zitting aangevoerde standpunt dat appellant thuis rustiger is indien hij op school meer zorg en begeleiding ontvangt, heeft appellant niet met stukken onderbouwd. Uit het vorenstaande vloeit voort dat CIZ terecht geen zorg in de vorm van ondersteunende begeleiding onder schooltijd heeft geïndiceerd.
Met betrekking tot ondersteunende begeleiding na schooltijd
4.5.1. Appellant heeft aangevoerd dat hij verstandelijk gehandicapt en niet verkeersveilig is, zodat hij bij alle verplaatsingen buitenshuis afhankelijk is van begeleiding. Deze begeleiding moet volgens appellant als AWBZ-zorg worden aangemerkt.
4.5.2. In hoofdstuk 4.2.3 van het PGZ heeft CIZ het beleid neergelegd dat bij het beoordelen van de extra draaglast van de ouders van een kind met een handicap, chronische ziekte of andere beperkingen in het functioneren, gekeken wordt naar wat een kind zonder die beperkingen in vergelijkbare omstandigheden aan zorg nodig zou hebben. Daar waar de gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen aanmerkelijk wordt overschreden, wordt, indien gevraagd, AWBZ-zorg geïndiceerd. Voor van de ouders te vergen gebruikelijke zorg conform de leeftijd van het kind kan geen beroep worden gedaan op de AWBZ. Extra zorg overtreft de normale zorg door extra duur en intensiteit van toezicht, verzorging en begeleiding. Deze extra zorg valt, afhankelijk van het doel, onder de functie persoonlijke verzorging of ondersteunende begeleiding. Kinderen van
12 tot 18 jaar hebben blijkens dit hoofdstuk van het PGZ geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen en hebben geen begeleiding nodig bij het vervoer van en naar hun vrijetijdsactiviteiten.
4.5.3. Hoofdstuk 4.3.3 van het PGZ bevat onder meer het beleid dat ouders een zorgplicht voor hun kinderen hebben. Binnen de functie ondersteunende begeleiding spitst de vraag van ouders van kinderen met beperkingen zich toe op oppasvoorziening, begeleiding bij onderwijs en vrijetijdsactiviteiten, en ondersteuning van de mantelzorg. Dit zijn domeinen waarbij de afweging van wat gebruikelijke zorg en wat extra zorg is, aan de orde is. Bij ondersteunende begeleiding is blijkens dit hoofdstuk de afweging voor welke voorzieningen wettelijke regelingen bestaan, zoals de zorgplicht van de gemeente ten aanzien van onder meer vervoer, van belang.
4.5.4. In paragraaf 2.2 van hoofdstuk 3 van de Beleidsregels is het beleid neergelegd dat de gebruikelijke bijdrage van een ouder aan de ondersteunende begeleiding van een minderjarig kind wordt gesteld op de omvang van de ondersteunende begeleiding die voor een kind van die leeftijd noodzakelijk is binnen de bandbreedte van het normale ontwikkelingsprofiel, indien er voor een kind geen grondslag is voor een AWBZ-indicatie. Het kind is aangewezen op AWBZ-zorg als het gaat om een chronische situatie, waarbij de gebruikelijke zorg in vergelijking tot gezonde kinderen van dezelfde leeftijdscategorie substantieel wordt overschreden. Blijkens de bijlage bij dit hoofdstuk hebben kinderen van 12 tot 18 jaar onder meer geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen en hebben zij geen begeleiding nodig bij het vervoer van en naar hun vrijetijdsactiviteiten.
4.5.5. De Raad is van oordeel dat noch in de tekst van en de toelichting bij artikel 6 van het Besluit, noch in het in het PGZ neergelegde beleid en in hoofdstuk 3 van de Beleidsregels aanknopingspunten gevonden kunnen worden voor het in het besluit van 3 december 2007 vervatte standpunt van CIZ dat begeleiding bij vervoer naar sociaalrecreatieve activiteiten geen AWBZ-zorg is. De Raad verwijst in dit verband naar de onder 4.2.6 weergegeven toelichting bij artikel 6 van het Besluit, waarin is vermeld dat bij ondersteunende begeleiding onder meer gedacht kan worden aan het vergezellen van de verzekerde. Het vorenstaande betekent dat CIZ ten onrechte de aan appellant verleende zorg in de vorm van begeleiding bij zijn vervoer buitenshuis bij de indicatiestelling buiten beschouwing heeft gelaten op de grond dat deze begeleiding geen AWBZ-zorg is.
4.5.6. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant als gevolg van zijn beperkingen niet verkeersveilig is en dat hij bij zijn vervoersbewegingen buitenshuis naar onder meer zijn vrijetijdsactiviteiten begeleid moet worden. Voorts staat vast dat appellant ten tijde in geding in de leeftijdscategorie van 12 tot 18 jaar viel. Aangezien kinderen van die categorie blijkens het beleid van CIZ en blijkens de Beleidsregels geen begeleiding van volwassenen naar hun vrijetijdsactiviteiten nodig hebben, terwijl dit bij appellant wel het geval is, kan de voor hem noodzakelijke begeleiding ingevolge het onder 4.5.2 tot en met 4.5.4 weergegeven beleid niet als gebruikelijke zorg van ouders voor hun kind aangemerkt worden. Dit betekent dat appellant voor de zorg, bestaande uit begeleiding bij zijn vervoer buitenshuis, op grond van het bepaalde bij en krachtens de AWBZ in beginsel in aanmerking komt voor een indicatie voor ondersteunende begeleiding.
4.5.7. Voor zover CIZ zich op het standpunt stelt dat ter zake van de begeleiding bij vervoer sprake is van een wettelijke voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef, van het Besluit en dat het gemeentebestuur een zorgplicht heeft voor vervoer, verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 19 december 1997 (LJN ZB7387), 19 december 2001 (LJN AL1343) en 28 oktober 2009 (LJN BK1558).
Met betrekking tot ondersteunende begeleiding en verblijf tijdelijk
4.6.1. Appellant heeft onder meer betoogd dat zijn zorgbehoefte tijdens het verblijf tijdelijk blijft doorlopen, zodat appellant gedurende het verblijf tijdelijk in aanmerking moet komen voor ondersteunende begeleiding in dagdelen.
4.6.2. CIZ heeft zich op het standpunt gesteld dat de functie verblijf tijdelijk niet alleen wonen inhoudt, maar ook het bieden van een woon- en leefomgeving met onder meer toezicht, veiligheid, bescherming, een dagelijkse structuur, regie en sociale omgeving, zodat voor deze begeleiding niet apart AWBZ-zorg kan worden geïndiceerd.
4.6.3. In hoofdstuk 4.1 van het POB is onder meer het beleid neergelegd dat ondersteunende begeleiding in dagdelen een groepsgewijs aangeboden gestructureerd programma door een instelling is. Het vertoeven in een gemeenschappelijke ruimte waarin wordt voorzien in toezicht, eten en drinken en incidentele aandacht is geen ondersteunende begeleiding in dagdelen. Er is altijd sprake van een (behoefte aan) doelgerichte activiteit. Ondersteunende begeleiding in dagdelen kan blijkens dit hoofdstuk zowel voor extramuraal als intramuraal wonenden worden geleverd.
4.6.4. Hoofdstuk 4.11 van het POB bevat het beleid dat ondersteunende begeleiding in dagdelen (zonder verblijf) geïndiceerd kan worden als nachtopvang gedurende een of meer nachten in een instelling ter ontlasting van de mantelzorg en/of ter observatie. Wanneer het gaat om meerdere etmalen per week, dan wordt verblijf tijdelijk geïndiceerd, mogelijk in combinatie met ondersteunende begeleiding in dagdelen, waarbij deze laatste dan is bedoeld voor de dagactiviteiten.
4.6.5. Ingevolge hoofdstuk 3 van het PIV omvat verblijf als functie het wonen, toezicht, een beschermende woonomgeving en/of een therapeutisch leefklimaat, geestelijke verzorging, recreatieve en sociaal-culturele voorzieningen, hotelfuncties als receptie, maaltijdvoorziening en (soms) bewassing, en gemeenschappelijk te gebruiken accomodaties. Daarnaast omvat de functie verblijf huishoudelijke verzorging.
4.6.6. In hoofdstuk 5.7 van het PIV is onder meer het beleid vervat dat ondersteunende begeleiding in dagdelen zonodig apart van de functie verblijf moet worden geïndiceerd. Dagbesteding is niet inherent aan de functie verblijf.
4.6.7. In bijlage 1 van het PIV is het beleid over de functie verblijf tijdelijk en het persoonsgebonden budget (hierna: pgb) uiteengezet. Blijkens dit beleid wordt met verblijf tijdelijk gedoeld op een combinatie van AWBZ-functies, waaronder verblijf voor maximaal twee etmalen per week. Onder die voorwaarde is voor de functie verblijf een pgb mogelijk. Daarvoor is een tarief vastgesteld dat betrekking heeft op de kosten van verblijf en niet op de kosten van overige functies die naast de functie verblijf worden geïndiceerd.
4.6.8. Paragraaf 4 van hoofdstuk 9 van de Beleidsregels bevat onder meer de beleidsregel dat, in geval de verzekerde op basis van zijn zorgbehoefte tevens is aangewezen op verblijf, de omvang, zijnde de hoeveelheid zorg voor de geïndiceerde zorgvormen tezamen, uitgedrukt wordt in een zorgzwaartepakket. Daarbij wordt gespecificeerd of de verzekerde is aangewezen op onder meer ondersteunende begeleiding in groepsverband.
4.6.9. Gelet op de tekst van en de toelichting bij de artikelen 6 en 9 van het Besluit en op het onder 4.6.3 tot en met 4.6.8 weergegeven beleid kan de Raad CIZ niet volgen in haar standpunt dat, nu de functie verblijf tijdelijk naast wonen mede een bepaalde vorm van structuur en begeleiding omvat, appellant om die reden niet in aanmerking zou komen voor een indicatie voor de functie ondersteunende begeleiding in dagdelen tijdens verblijf tijdelijk. Met de gestelde omstandigheid dat (tijdelijk) verblijf in een instelling naast wonen ook geestelijke verzorging, recreatieve en sociaal-culturele voorzieningen en enige begeleiding omvat, is naar het oordeel van de Raad niet komen vast te staan dat, gelet op de dagelijkse zorgbehoefte van appellant, hiermee - ook - voorzien is in specifiek op appellant gerichte, op die zorgbehoefte afgestemde, ondersteunende begeleiding tijdens het tijdelijke verblijf in die instelling.
4.6.10. Het onder 4.6.9 overwogene betekent dat CIZ ten onrechte de vraag of appellant tijdens het verblijf tijdelijk gedurende een etmaal is aangewezen op zorg in de vorm ondersteunende begeleiding in dagdelen, bij de onderhavige indicatiestelling buiten beschouwing heeft gelaten op de grond dat die begeleiding deel uitmaakt van de functie verblijf tijdelijk.
Conclusie
4.7.1. Uit het onder 4.5.2 tot en met 4.6.10 overwogene vloeit voort dat het besluit van 3 december 2007 ondeugdelijk is gemotiveerd, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden vernietigd.
4.7.2. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 3 december 2007 gegrond verklaren en CIZ opdragen om met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 13 december 2005 te nemen. Daarbij zal CIZ voorts op heldere en begrijpelijke wijze uiteen moeten zetten hoe de geïndiceerde zorg in de vorm van ondersteunende begeleiding voor wat betreft de tijdsbesteding is opgebouwd, welke zorgtaken daarbij in aanmerking zijn genomen en welke zorgtaken als gebruikelijke zorg zijn beschouwd.
4.7.3. Het verzoek van appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door CIZ noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 13 december 2005 geleden renteschade. CIZ zal bij haar nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre termen aanwezig zijn om renteschade te vergoeden.
4.7.4 De Raad ziet aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 december 2007 gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 december 2007;
Bepaalt dat CIZ een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat CIZ aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. Waasdorp.
SB