ECLI:NL:CRVB:2010:BL7304
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onderverhuurinkomsten en bewijslastverdeling
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand die aan appellant is verleend op basis van vermeende inkomsten uit onderverhuur. Appellant ontving van 1 januari 1999 tot en met 31 juli 1999 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft op 14 augustus 2006 besloten om de bijstand te herzien en de kosten van de verleende bijstand terug te vorderen, omdat appellant naar verluidt inkomsten uit onderverhuur heeft genoten zonder dit te melden. Dit besluit is door appellant aangevochten, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Amsterdam op 3 april 2008, waarin het beroep ongegrond werd verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij zich tegen de ongegrondverklaring heeft gekeerd. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de stelling dat appellant inkomsten uit onderverhuur heeft genoten, bij het College ligt. Het College baseerde zijn standpunt uitsluitend op de verklaring van een derde, terwijl appellant deze inkomsten altijd heeft ontkend. De Raad oordeelt dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de intrekking van de bijstand, waardoor deze niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek niet onderkend, wat leidt tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad vernietigt het besluit van 13 maart 2007, met uitzondering van de beslissing inzake de vergoeding van kosten van rechtsbijstand, en herroept het besluit van 14 augustus 2006. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,--. De uitspraak is openbaar gedaan op 9 maart 2010.