[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 januari 2008, 07/3659 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 maart 2010
Namens appellant heeft mr. L.G.U. Compri, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 26 januari 2010, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad hier met het volgende.
1.1. Appellant, die volgens de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het adres [adres] te Lent, ontving geruime tijd bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Uit een onderzoek in het kader van het project Waterproef is gebleken dat het waterverbruik op genoemd adres in de periode van 12 november 1998 tot en met 2 februari 2006 extreem laag was en dat ook het energieverbruik in deze periode zeer laag was. Om die reden is een nader onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft een gesprek plaatsgevonden met appellant, is een huisbezoek afgelegd op voornoemd adres, waarvan rapport is opgemaakt, hebben observaties plaatsgevonden en heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden, waarbij enkele getuigen zijn gehoord. Ook heeft nog een buurtonderzoek plaatsgevonden te Meerlo, gemeente Meerlo-Wansum, waar de moeder van appellant woonde en waar appellant volgens zijn verklaring veelvuldig verbleef in verband met de verzorging van zijn moeder.
1.2. Bij besluit van 16 februari 2007 heeft het College, voor zover van belang, de bijstand met ingang van 19 november 1998 ingetrokken en de over de periode van 19 november 1998 tot en met 30 november 2006 gemaakte kosten van algemene bijstand alsmede de verleende bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag teruggevorderd tot een totaalbedrag van € 104.891,77.
1.3. Bij besluit van 3 augustus 2007, voor zover in dit geding van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2007 ongegrond verklaard.
Dit besluit berust op het standpunt van het College dat niet aannemelijk is dat appellant woonachtig was op het door hem opgegeven adres, dat appellant derhalve de inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen en dat als gevolg hiervan het recht op bijstand van appellant over de periode van 16 november 1998 tot en met 30 november 2006 niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat de periode waarover is ingetrokken loopt van 19 november 1998 tot 2 februari 2007. Voorts heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de periode van 2 februari 2006 tot 2 februari 2007 en het College opgedragen om in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
3.1. Het College heeft in die uitspraak berust en heeft ter uitvoering daarvan op 20 juni 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen. De Raad stelt vast dat bij het besluit van 20 juni 2008 niet geheel aan het bezwaar van appellant is tegemoetgekomen. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit in de zin van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het mede in de beoordeling zal worden betrokken.
4. De Raad komt met betrekking tot de aangevallen uitspraak tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat appellant in de periode van 19 november 1998 tot 2 februari 2006 daadwerkelijk woonachtig is geweest in de woning aan de [adres] te Lent. Daarbij heeft de rechtbank met name belang gehecht aan het door appellant niet betwiste extreem lage water- en het zeer lage energieverbruik in die woning, alsmede aan de getuigenverklaringen die in het kader van het buurtonderzoek te Lent zijn afgelegd. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop het berust volledig.
4.2. Hieruit volgt dat de Raad met de rechtbank ook het standpunt van het College onderschrijft dat appellant geen juiste opgave heeft gedaan van zijn woonadres en derhalve de wettelijke inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen, ten gevolge waarvan het recht op bijstand van appellant in de hier van belang zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
4.3. Hetgeen in het hoger beroepschrift namens appellant nog naar voren is gebracht bevat geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook geen aanleiding gegeven om tot een ander oordeel te komen.
4.4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken, voor zover het de periode van 19 november 1998 tot 2 februari 2006 betreft. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet ook de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking in zoverre.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de gemaakte kosten van algemene bijstand, de verleende bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag, voor zover betrekking hebbende op de periode van 19 november 1998 tot 2 februari 2006, van appellant terug te vorderen. Het College heeft hierbij gehandeld in overeenstemming met zijn beleidsregels. Voor zover appellant in het hoger beroepschrift heeft gewezen op de zeer belastende gevolgen van de terugvordering voor appellant, ziet de Raad daarin geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De Raad wijst er op dat uit artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), bezien in samenhang met de artikelen 58 en 60 van de WWB volgt, dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig geschiedt dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d Rv. De Raad ziet in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van die beleidsregels had moeten afwijken.
4.6. Bij het voorgaande tekent de Raad aan dat de rechtbank terecht, in overeenstemming met de vaste rechtspraak ter zake, tot het oordeel is gekomen dat het besluit tot terugvordering ondeelbaar is en dus in zijn geheel moest worden vernietigd.
4.7. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet dan ook worden bevestigd.
4.8. Met betrekking tot het besluit van 20 juni 2008 overweegt de Raad het volgende.
4.9. De Raad is van oordeel dat dit besluit geheel in overeenstemming is met hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen en beslist. De intrekking is daarbij immers beperkt tot de periode van 19 november 1998 tot 2 februari 2006 en de terugvordering heeft uitsluitend nog op deze periode betrekking en is daardoor verlaagd tot een bedrag van € 94.010,51. Met betrekking tot de intrekking en de terugvordering over deze periode verwijst de Raad naar het onder 4.4 en 4.5 van deze uitspraak overwogene.
4.10. Hieruit volgt dat het beroep tegen het besluit van 20 juni 2008 ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juni 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en C.G. Kasdorp en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2010.