[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 januari 2009, 08/1015 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 2 maart 2010
Namens appellante heeft mr. P.C.E. van den Hoek, advocaat te Oud-Beijerland, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Hoek. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellante is na het overlijden van haar [echtgenoot] met ingang van 1 december 1997 een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) toegekend.
1.2. Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [naam partner] heeft de Sociale Recherche van de Svb een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader zijn onder meer appellante en [partner] gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het proces-verbaal van 14 december 2007. Verder heeft de Svb onder meer processen-verbaal van door appellante en [partner] medio 2007 tegenover de politie afgelegde verklaringen in een strafzaak tegen [partner] aan het proces-verbaal van 14 december 2007 toegevoegd. De resultaten van het onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 30 januari 2008 de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 september 2000 te beëindigen (lees: in te trekken). Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante met [partner] vanaf augustus 2000 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
1.3. Bij besluit van 21 mei 2008 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 januari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 21 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft betoogd pas met ingang van 1 juni 2003 een gezamenlijke huishouding te voeren met [partner]. Gelet hierop is in hoger beroep uitsluitend nog in geschil of appellante in de periode van 1 september 2000 tot en met 31 mei 2003 eveneens met [partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw - voor zover hier van belang - is bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5. Naar vaste rechtspraak van de Raad behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen op zichzelf aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen moet worden gesproken.
4.6. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7. Met de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat in het geval van appellante vanaf 1 september 2000 aan beide criteria is voldaan, zodat toen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent heeft overwogen en verwijst daarnaar.
4.8. Ook de Raad hecht met name belang aan de gedetailleerde verklaringen die appellante en [partner] zowel tegenover de politie als ten overstaan van de Sociale Recherche hebben afgelegd. De Raad ziet geen aanleiding om de in de strafzaak afgelegde verklaringen buiten beschouwing te laten ook al zijn ze afgelegd door [partner] als verdachte van een strafbaar feit (de mishandeling van de zoon van appellante) en niet in het kader van een onderzoek naar een gezamenlijke huishouding. Verder gaat de Raad voorbij aan de stelling van appellante dat zij met haar tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaring van 30 november 2007 "dat zij al zeven jaar samen was met [partner]" niet heeft bedoeld dat zij met v[naam partner] in die periode ook samenwoonde. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat appellante in dezelfde verklaring heeft gesteld dat de aanvangsdatum van de samenwoning in de vakantie van 2000 geweest zou kunnen zijn en dat wanneer er in de zeven jaar dat zij samenwoonden iets kapot ging [partner] dit betaalde. De Raad ziet geen aanknopingspunten om niet van die verklaring uit te gaan. Deze verklaring vindt verder steun in hetgeen [partner] op 15 augustus 2007 tegenover de politie heeft verklaard, dat hij appellante al acht jaar kent en dat hij met appellante een jaar of zeven samenwoont. In de omstandigheid dat [partner] later van die verklaring is teruggekomen ziet de Raad geen aanleiding om niet van de juistheid van de aanvankelijk door hem afgelegde verklaring uit te gaan. Tenslotte wijst de Raad in dit verband op de door de moeder van appellante op 17 juli 2007 tegenover de politie afgelegde verklaring dat appellante en [partner] gingen samenwonen in de caravan van [partner] toen ze elkaar pas kenden. De Raad ziet geen objectieve aanknopingspunten om die verklaring als onbetrouwbaar terzijde te schuiven.
4.9. Met betrekking tot het tweede criterium, de wederzijdse zorg, acht de Raad van belang dat appellante heeft verklaard dat vanaf het moment van samenwoning in feite alles samen werd gedaan. De boodschappen werden gezamenlijk ingekocht en [partner] betaalde deze boodschappen doorgaans. Als er in de woning iets stuk ging betaalde [partner] de kosten van reparatie. Volgens appellante nam zij de kosten van de hypotheek en het gas en licht voor haar rekening. Aldus leverden beiden derhalve een bijdrage in de kosten van de huishouding.
4.10. Gelet op het overwogene onder 4.7 tot en met 4.9 was de Svb op grond van artikel 34 van de Anw gehouden de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 september 2000 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien.
4.11. Het hoger beroep van appellante treft dan ook geen doel, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2010.