[Appellant], wonende te [woonplaats], Limburg, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 juli 2008, 07/1895 (hierna: aangevallen uitspraak),
het bestuur van de Stichting Invitare Openbaar Onderwijs, als rechtsopvolger van het bestuur van de Stichting Openbaar Onderwijs A-73 (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 4 maart 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.K.J. van Santen, juridisch adviseur te Thorn. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.P.F. van Duren, advocaat te
’s-Hertogenbosch, en drs. J.T.J. Bouwhuis, algemeen directeur van de Stichting Invitare Openbaar Onderwijs.
1. Waar in dit geding wordt gesproken over “het bestuur” wordt daaronder tevens begrepen het bestuur van de Stichting Openbaar Onderwijs A-73 en onder “stichting” wordt begrepen zowel de Stichting Invitare Openbaar Onderwijs als haar rechtsvoorganger.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is per 1 augustus 1979 aangesteld als directeur van de openbare basisschool de [naam school]. Bij de integratie van het kleuteronderwijs in het basisonderwijs is appellant benoemd tot senior leraar en werkzaam gebleven als leerkracht bij de [naam school]. Appellant is na een geschil met de directeur van de [naam school] (hierna: directeur) akkoord gegaan met een plaatsing per 1 augustus 2005 in de zogeheten vervangingspool. Vanuit de vervangingspool is appellant regelmatig werkzaam geweest als leerkracht.
2.2. Eind november 2006 is de directeur geconfronteerd met de beschuldiging door een zus van een oud-leerlinge van de [naam school], dat appellant zich tegenover deze oud-leerlinge in de jaren ’80, toen zij ongeveer elf jaar oud was, heeft schuldig gemaakt aan seksueel misbruik. De directeur heeft op 4 december 2006 hiervan aangifte gedaan. De regiopolitie Limburg-Noord heeft op 5 december 2006 een informatief gesprek gevoerd met de oud-leerlinge. Vervolgens heeft de regiopolitie aangegeven dat de zaak van de oud-leerlinge was verjaard. Op 18 december 2006 hebben de directeur en de algemeen directeur van de stichting (hierna: algemeen directeur) een gesprek gevoerd met de oud-leerlinge en haar zus. De aard en de ernst van de beschuldigingen hebben de algemeen directeur ertoe gebracht appellant hangende het onderzoek naar de beschuldigingen niet voor lesgevende taken in te zetten. Van dit besluit is appellant op 8 januari 2007 in kennis gesteld.
2.3. Appellant heeft zich diezelfde dag schriftelijk tot de stichting gewend, heeft daarbij ontkend dat hij zich op welke wijze dan ook zou hebben misdragen en verzocht om in kennis te worden gesteld van de gegevens waarop de beschuldiging is gebaseerd. Het bestuur heeft appellant de gevraagde stukken toegezonden, bestaande uit de processen-verbaal van de aangifte van de directeur en van de verklaring van de oud-leerlinge alsook een verslag van het gesprek op 18 december 2006. In een begeleidende brief is aangegeven dat de stellige ontkenning van appellant het bestuur dwingt tot een diepgravend nader onderzoek.
2.4. Op 19 januari 2007 heeft een gesprek tussen de algemeen directeur en appellant plaatsgevonden. Appellant heeft daarbij aangegeven dat hij zeer aangedaan is door de - volgens hem - valse beschuldigingen, dat hij daardoor in het onderwijs niet meer de persoon kan zijn die hij wil zijn, dat hij zich zal moeten neerleggen bij een vertrek uit het onderwijs, maar dat daaraan wel bepaalde condities zijn verbonden. Partijen hebben onderhandeld over een ontslagregeling, maar daarover geen overeenstemming bereikt. Tot een nader onderzoek is het evenmin gekomen.
2.5. Nu het voornemen daartoe kenbaar gemaakt te hebben waarop appellant heeft gereageerd, heeft het bestuur bij besluit van 19 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit) appellant met toepassing van artikel 4:7, aanhef en onder k, van de CAO Primair onderwijs 2006/2008, wegens het bestaan van een impasse, met ingang 1 november 2007 ontslag heeft verleend.
2.6. Het bestuur heeft met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek van appellant ingestemd met rechtstreeks beroep bij de rechtbank en het door appellant ingediende bezwaarschrift naar de rechtbank doorgezonden.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover dit de aan het verleende ontslag verbonden inkomensgarantie betreft omdat daarin ten onrechte een garantie op de uitkering op grond van het BWOO is gegeven. De rechtbank heeft, zelf voorziend, aan het ontslag de garantie verbonden “dat eiser aanspraak kan maken op de gebruikelijke werkloosheidsuitkering of – uitkeringen, zulks rechtstreeks ten laste van de Stichting Openbaar A-73 voor zover daarop in verband met het ontslag een maatregel in verband met verwijtbare werkloosheid zou worden toegepast;”. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestuur tevens veroordeeld in de proceskosten van appellant (de kosten van rechtsbijstand tijdens de beroepsprocedure) en die vastgesteld op € 644,-.
4. Appellant bestrijdt in hoger beroep niet de instandlating van het verleende ontslag. Hij kan zich echter niet verenigen met de door de rechtbank vastgestelde garantie. Hij stelt zich op het standpunt dat de ontstane impasse in overwegende mate voor rekening van het bestuur komt en wil een vergoeding ter hoogte van het verschil tussen zijn oorspronkelijk
salaris (met inbegrip van loonontwikkelingen) en de door hem sinds 1 november 2007 ontvangen werkloosheidsuitkeringen tot aan zijn pensioen. Tevens wil hij vergoeding van zijn pensioenschade en een integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand ter zake van begeleiding en advies.
Het bestuur ontkent in belangrijke mate te hebben bijgedragen aan het ontstaan van de impasse.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
5.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 23 mei 2001, LJN AD3438 en TAR 2001, 122) kan de rechter slechts tot het oordeel komen dat een uitkeringsregeling op het niveau van de reguliere uitkeringen in geval van werkloosheid onvoldoende is, indien zou komen vast te staan dat het het bestuursorgaan is geweest dat een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan én voortbestaan van de impasse die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd zou moeten worden dat het bestuursorgaan met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkering die niet uitgaat boven het niveau van de reguliere uitkeringen bij werkloosheid, niet redelijk heeft kunnen achten.
5.2. De Raad stelt voorop dat het bestuur de in november 2006 gedane melding, ook volgens appellant, terecht serieus heeft genomen. Uit het proces-verbaal van aangifte, het gesprek met de oud-leerlinge en haar zus op 18 december 2006, de wijze waarop het bestuur appellant in kennis heeft gesteld van de beschuldigingen en de uitlatingen van de algemeen directeur tijdens het gesprek op 19 januari 2007, blijkt naar het oordeel van de Raad dat het bestuur van meet af aan de beschuldigingen niet alleen serieus heeft genomen, maar ook de indruk heeft gegeven de beschuldigingen voor geloofwaardig aan te nemen. Zo heeft de directeur zich niet beperkt tot een aangifte over het gemelde seksuele misbruik, maar heeft hij ook diverse andere tendentieuze opmerkingen gemaakt over het functioneren van appellant. Tijdens het gesprek op 19 januari 2007 heeft de algemeen directeur opgemerkt dat hij uit het op 18 december 2006 met de oud-leerlinge en haar zuster gevoerde gesprek de stellige indruk heeft overgehouden van een authentiek verhaal en dat hij geen reden heeft gekregen om aan de oprechtheid van beiden te twijfelen. Hij heeft daaraan toegevoegd dat het hem veel moeite zou kosten om beide vrouwen niet te geloven.
5.3. Dat onder de hiervoor geschetste omstandigheden appellant de conclusie heeft getrokken dat hij zich zal moeten terugtrekken uit het onderwijs is te begrijpen. Het ter zitting door het bestuur ingenomen standpunt dat appellant daarmee voor de impasse heeft gezorgd, deelt de Raad niet.
5.4. Naar het oordeel van de Raad is het niet mogelijk om uit een enkele aangifte of verklaring van een mogelijk slachtoffer van seksueel misbruik conclusies ten aanzien van het waarheidsgehalte van die aangifte of verklaring te trekken. Bovendien dient een bestuursorgaan dat met een dergelijke beschuldiging van één van zijn ambtenaren wordt geconfronteerd óók het belang van de ambtenaar in het oog te houden. Het bestuur had zich dan ook tegenover appellant meer onbevangen moeten opstellen. Toen bleek dat sprake was van verjaring en er geen strafrechtelijk onderzoek zou volgen, had het bestuur nogmaals in overleg kunnen treden met de vertrouwensinspecteur om te overleggen op welke wijze met de melding verder moest worden omgegaan. De Raad ziet overigens niet in dat het bestuur slechts de nauwelijks realistisch te noemen optie had om een grootscheeps onderzoek te (laten) verrichten.
5.5. De indringende wijze waarop het bestuur aan appellant heeft verweten dat hij ten onrechte geen opening van zaken heeft gegeven, kan naar het oordeel van de Raad evenzeer worden gezien als een uiting van het feit dat het bestuur de beschuldigingen van de oud-leerlinge voor geloofwaardig heeft aangenomen. Bovendien is het verwijt dat appellant geen opening van zaken heeft gegeven niet geheel juist. Appellant heeft in het gesprek op 19 januari 2007 namelijk wel aangegeven dat zich rondom de betreffende oud-leerlinge zo’n 26 jaar geleden iets heeft afgespeeld, dat de ouders hierover met hem een gesprek hebben gevoerd en dat hij zelf melding heeft gedaan bij de schoolinspectie. De raadsman van appellant heeft in dat gesprek aangegeven dat hij van de betreffende inspecteur heeft begrepen dat het niet gebeurd kan zijn zoals door de oud-leerlinge en haar zus is verklaard. Appellant is blijven ontkennen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het seksueel misbruik waarvan hij wordt beschuldigd en heeft zich over wat destijds is gebeurd niet nader uitgelaten. Dat appellant tegenover het schoolbestuur niet verder in detail is getreden over wat zich destijds nu precies heeft afgespeeld is niet onbegrijpelijk, gelet op de wijze waarop het bestuur zich is blijven opstellen. In dit verband is opvallend dat het bestuur pas in het verweerschrift dat zij bij de rechtbank heeft ingediend, het standpunt heeft ingenomen dat de juistheid van de beschuldigingen ook voor het bestuur niet vaststaat.
5.6. Dat de onderhandelingen niet tot een vertrekregeling hebben geleid, komt naar het oordeel van de Raad meer voor rekening van het bestuur dan voor rekening van appellant. Gelet op de omstandigheden van het geval heeft het bestuur evenwel appellant niet op een andere grond kunnen ontslaan dan op de grond die aan het uiteindelijk gegeven ontslag ten grondslag is gelegd. Aan een dergelijk ontslag dient op grond van de ter zake geldende regelingen een garantie zoals omschreven door de rechtbank te worden gegeven. Dat appellant niet is ingegaan op het aanbod van het bestuur, omdat dat aanbod een dergelijke garantie niet eens inhield, is niet onbegrijpelijk.
5.7. Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de slotsom dat het het bestuur is dat een overwegend aandeel heeft in het ontstaan én voortbestaan van de impasse. Alle omstandigheden in aanmerking genomen heeft het bestuur naar het oordeel van de Raad niet kunnen volstaan met de toegekende (en door de rechtbank juist omschreven) uitkeringsregeling. Het hoger beroep van appellant is in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak moet (deels) worden vernietigd. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het ontslagbesluit in zoverre vernietigen en zelf voorziend aan appellant, in aanvulling op de reguliere uitkeringsregeling, een bedrag van € 15.000,- toekennen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het volgens vaste rechtspraak bij een vaststelling van een vergoeding als hier aan de orde niet om een volledige schadevergoeding gaat, maar om compensatie voor het aandeel van het bestuursorgaan.
6. Appellant heeft gevraagd om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand ter zake van begeleiding en advies, die zijn gemaakt in de periode voorafgaand aan de bezwaarfase. De Raad overweegt in de lijn van zijn eerdere rechtspraak (CRvB 17 januari 2008, LJN BC2976) dat in het Besluit proceskosten bestuursrecht niet is voorzien in een regeling voor de vergoeding van deze kosten. Dit verzoek wordt dus niet ingewilligd.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het bestuur op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep met betrekking tot de ontslaguitkering voor het overige ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij niet de onder 5.7 genoemde compensatie is toegekend;
Stelt de aanvullende ontslaguitkering vast op een bedrag van € 15.000,-;
Veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 644,-;
Bepaalt dat het bestuur aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 216,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2010.