[Appellante B.V.]., gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 21 april 2009, 07/259 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 maart 2010
Namens appellante heeft mr. I.E. Elgersma, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 1 juli 2009 heeft mr. Elgersma de Raad meegedeeld dat zij niet langer optreedt als gemachtigde van appellante. In dezelfde brief heeft zij een aantal beroepsgronden aangevoerd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld op de zitting van 22 januari 2010, waar partijen niet zijn verschenen.
1.1. De in de aangevallen uitspraak vermelde feiten zijn door partijen in hoger beroep niet langer betwist en vormen derhalve ook voor de Raad het uitgangspunt voor zijn oordeelsvorming. De Raad volstaat hier met het navolgende.
1.2. Vanaf 16 november 1998 is [naam werknemer] (hierna: de werknemer) als modelmaker in dienst geweest van [naam werkgever] (hierna: [werkgever]). Op 29 maart 2000 is de werknemer ziek geworden. In aansluiting op de wettelijke wachttijd is aan de werknemer bij besluit van 23 februari 2001 met ingang van 7 april 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan [werkgever] is een afschrift van het WAO-toekenningsbesluit gezonden.
1.3. [werkgever] is in maart 2001 failliet verklaard.
1.4. [Appellante B.V.] (hierna: de V.O.F.) heeft op 1 mei 2001 [werkgever] overgenomen.
1.5. Op 17 maart 2004 heeft de V.O.F. aan het Uwv verzocht per 1 juli 2004 als een zogenoemde eigen risicodrager aangemerkt te worden.
1.6. Op 19 mei 2004 is [Appellante B.V.]. (appellante) opgericht. Alle activa en passiva van de V.O.F. zijn in deze B.V. ingebracht.
1.7. Bij brief van 31 oktober 2005 heeft het Uwv de V.O.F. een vooraankondiging gedaan over de met ingang van 1 juli 2004 bestaande betalingsverplichting inzake de vanaf die datum door hem voorgeschoten WAO-uitkering.
1.8. Bij besluit van 5 mei 2006 (hierna: het toerekeningsbesluit) heeft het Uwv aan de V.O.F. medegedeeld dat zij per 1 juli 2004 eigen risicodrager voor de WAO is geworden en de WAO-uitkering van de werknemer moet betalen zolang deze nog geen vijf jaar heeft geduurd. Tevens is medegedeeld dat het Uwv de WAO-uitkering aan de werknemer als voorschot heeft uitbetaald en daarom voornemens is de uitkering op de V.O.F. te verhalen over de periode van 1 juli 2004 tot 7 april 2006. Tegen dit toerekeningsbesluit is geen bezwaar gemaakt.
1.9. Bij besluit van 8 september 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat de V.O.F. de aan de werknemer betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 juli 2004 tot 7 april 2006 ten bedrage van € 24.631,09 dient terug te betalen (hierna: het verhaalsbesluit).
1.10. Tegen het verhaalsbesluit is bezwaar gemaakt.
1.11. Bij besluit van 15 februari 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante slechts naar voren gebracht dat het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden. Daartoe is aangevoerd dat appellante destijds niet in kennis is gesteld van enige aan de werknemer toegekende en uitbetaalde WAO-uitkering. Bovendien heeft het Uwv verzuimd een eerstejaarsherbeoordeling bij de werknemer uit te voeren. Gelet op deze combinatie van feiten en omstandigheden had het Uwv moeten afzien van het verhaal van de WAO-uitkering.
4. De Raad oordeelt over deze beroepsgrond als volgt. Vaststaat dat appellante als eigen risicodrager vanaf 1 juli 2004 de WAO-uitkering van de werknemer moest betalen doch dat niet gedaan heeft. Hieruit volgt dat het Uwv op grond van artikel 75a, vierde lid, tweede volzin, van de WAO, verplicht was de uitkering aan de werknemer te betalen en deze te verhalen op appellante. Daarbij gaat het om bepalingen van dwingend recht, waarvan in beginsel niet kan worden afgeweken. Zoals de Raad vaker heeft overwogen zijn er echter bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Hetgeen door appellante is aangevoerd is echter geen reden om aan te nemen dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat destijds aan [werkgever] een afschrift van het WAO-toekenningsbesluit is gezonden. Voorts had de rechtsvoorganger van appellante, de V.O.F., in het kader van haar besluitvorming omtrent het aanvragen van het eigen risicodragerschap een eigen onderzoeksplicht en bijvoorbeeld ook zelf bij het Uwv informatie kunnen inwinnen omtrent lopende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Dat dit is nagelaten komt voor rekening en risico van appellante, zoals ook door de rechtbank terecht is overwogen. Ten slotte overweegt de Raad dat (de rechtsvoorganger van) appellante zelf aan het Uwv had kunnen vragen om het recht van de werknemer op arbeidsongeschiktheidsuitkering opnieuw te beoordelen en daarover een besluit te nemen. Als (de rechtsvoorganger van) appellante het met dat besluit niet eens was geweest had zij daartegen rechtsmiddelen kunnen aanwenden.
5. Uit overweging 4 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2010.