[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 december 2008, 07/8783 en 08/45 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 maart 2010
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage hoger beroep ingesteld. Op 6 mei 2009 zijn de gronden van het hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft op 11 juni 2009 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 22 januari 2010 waar namens appellante verschenen is mr. Van Es, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door drs. J.C. van Beek.
1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam als agrarisch medewerker, heeft zich vanuit een situatie van werkloosheid op 6 augustus 2004 ziekgemeld met psychische klachten en rugklachten. Bij besluit van 9 februari 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante per 4 augustus 2006, zijnde einde wachttijd voor de Wet WIA, geen recht op uitkering is ontstaan, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
1.2. Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft het Uwv van appellante het over de periode van 4 augustus 2006 tot en met 28 februari 2007 verstrekte voorschot op een uitkering krachtens de Wet WIA, een bedrag van € 5.719,38 bruto, teruggevorderd.
1.3. Het Uwv heeft bij besluiten van 11 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit I) en van 21 november 2007 (hierna: bestreden besluit II) het bezwaar van appellante gericht tegen de (primaire) besluiten van 9 februari 2007 respectievelijk 22 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante, ingesteld tegen de bestreden besluiten I en II, ongegrond verklaard.
2.1. Met betrekking tot bestreden besluit I heeft de rechtbank overwogen dat zij het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv niet onzorgvuldig acht en dat er geen aanknopingspunten zijn dat het medisch oordeel van die verzekeringsartsen niet juist is. In verband met de psychische klachten van appellante zijn beperkingen aangenomen en daarbij is de informatie van de behandelend sector voldoende onderkend en meegenomen in de beoordeling door de verzekeringsartsen. De lichamelijke klachten ter zake van rug- schouder- en hoofdpijn konden niet geobjectiveerd worden. De stelling dat vanwege de verminderde energetische belastbaarheid door de depressie van appellante, het Uwv een medische urenbeperking had moeten aannemen, mist een medische onderbouwing, aldus de rechtbank.
2.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit I heeft de rechtbank overwogen dat de belasting van de geduide functies past binnen de opgestelde Functionele mogelijkhedenlijst, dat de zogenoemde signaleringen afdoende zijn gemotiveerd, dat de functie inpakker op de datum in geding actueel was en dat de geduide functies medisch passend zijn te achten.
2.3. Met betrekking tot het bestreden besluit II heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv niet in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door eerst na ommekomst van de wachttijd van de Wet WIA het recht op WIA-uitkering te beoordelen en op verzoek van appellante haar voorschotten op WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv is verplicht de als voorschot onverschuldigd betaalbaar gestelde WIA-uitkering terug te vorderen. Van dringende redenen die het Uwv aanleiding hadden moeten geven af te zien van terugvordering is de rechtbank niet gebleken. Ook kon de rechtbank zich verenigen met de beslissing van het Uwv om het voorschotbedrag op bruto-basis terug te vorderen.
3.1. In hoger beroep heeft appellante wederom gewezen op haar psychische problemen/depressieve klachten, de ernstige hoofdpijnklachten en de rug- en pijnklachten aan de schouders. Zij was op de datum in geding niet in staat werkzaamheden van enige zwaarte te verrichten. Zij heeft gewezen op de informatie afkomstig van de behandelend sector, welke zich in het dossier bevindt, waarvan met name de rapporten van sociaal psychiatrisch verpleegkundige M. van Essen en psycholoog N. El Hannouche, beiden verbonden aan PsyQ. Ten onrechte is volgens appellante geen medische urenbeperking aangenomen.
3.2. De geduide functies acht appellante niet medisch passend. Bij de functieomschrijvingen komen bijzondere belastingen voor, alsmede markeringen. Appellante meent voorts dat het bij de alsnog geactualiseerde functie inpakker (sbc-code 111190) niet om dezelfde functie gaat als de functie van inpakker die eerder was geduid.
3.3. De beoordeling van het recht op WIA-uitkering heeft niet, zoals is voorgeschreven, in het laatste ziektejaar plaatsgevonden, maar eerst ruimschoots daarna. Dit heeft tot gevolg gehad dat appellante met terugwerkende kracht per einde wachttijd voor de Wet WIA minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Deze handelwijze moet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden geacht, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel, aldus appellante.
3.4. Ten onrechte is de brutering van de terugvordering gehandhaafd. Meer subsidiair voert appellante aan dat er dringende redenen zijn die het Uwv zouden moeten nopen tot geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering.
3.5. Het Uwv heeft de vorderingen van appellante in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad kan de overwegingen van de rechtbank en haar oordeel met betrekking tot de medische grondslag van bestreden besluit I geheel onderschrijven. De niet met nadere medische gegevens onderbouwde stellingen van appellante in hoger beroep doen geen twijfel rijzen aan de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv omtrent de medische belastbaarheid van appellante met betrekking tot de datum hier in geding.
4.2. Ook de Raad ziet voorts in de arbeidskundige onderbouwing van bestreden besluit I geen tekortkomingen. Gelet op de toelichtingen verstrekt door de arbeidsdeskundige J. Sonneveld en bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen is de Raad er genoegzaam van overtuigd dat de geduide functies medisch passend zijn.
4.3. Eerst nadat appellantes bezwaar tegen de eerdere afwijzing van 16 mei 2006 van een WIA-uitkering en de weigering van (verdere) ziekengelduitkering bij besluit van 10 mei 2006, bij besluiten op bezwaar van 10 november 2006 gegrond was verklaard, heeft het Uwv de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling van het recht op WIA-uitkering per einde wachttijd ter hand genomen. Niet valt in te zien dat die gang van zaken in strijd zou zijn met de wet of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.4. Op verzoek van (de gemachtigde van) appellante heeft het Uwv bij besluit van
6 december 2006 vanaf 4 augustus 2006 voorschotten verstrekt. Daarbij is uitdrukkelijk aangegeven dat eventueel teveel betaalde voorschotten moeten worden terugbetaald.
4.5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat per 4 augustus 2006 voor appellante geen recht op WIA-uitkering is ontstaan. Dat betekent dat de nadien op voorschot betaalde uitkeringsbedragen onverschuldigd zijn betaald. Uit artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA volgt dat het Uwv verplicht is deze bedragen terug te vorderen. Van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien, is de Raad niet gebleken. De Raad merkt daarbij op dat het gestelde gebrek aan financiële draagkracht geen dringende reden als evenbedoeld oplevert; bij invordering van teruggevorderde bedragen zal het Uwv dat aspect in aanmerking kunnen en moeten nemen.
4.6. Ter zitting van de Raad is door het Uwv gesteld dat appellante het teruggevorderde bedrag van € 5.719,38 bruto, reeds heeft terugbetaald. Om die reden is voor appellante het belang komen te ontvallen aan beoordeling van haar grief dat het Uwv ten onrechte heeft vastgehouden aan terugbetaling van het bruto terugvorderingsbedrag.
4.7. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2010.