ECLI:NL:CRVB:2010:BL6372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/6363 WWB + 08/1383 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens criminele activiteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van betrokkene door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda. Betrokkene ontving vanaf 1 februari 2002 bijstand, maar er kwam een strafrechtelijk onderzoek naar voren dat hij zich schuldig had gemaakt aan criminele activiteiten, specifiek handel in drugs. Het College heeft op basis van deze bevindingen besloten om de bijstandsuitkering in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van het College gegrond verklaard, maar het College ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene een grond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad oordeelde dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand, omdat hij geen deugdelijke administratie kon overleggen van zijn inkomsten uit criminele activiteiten. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van het College ongegrond. Tevens werd het besluit van 15 november 2007 vernietigd, omdat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering gebruik had kunnen maken.

De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig zijn, en dat de opgelegde verlaging van de bijstand met 50% gedurende één maand ook standhoudt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/6363 WWB
08/1383 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage 12 oktober 2007, 06/7506 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
het College
Datum uitspraak: 23 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Het College heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit op bezwaar aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2009. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda. Betrokkene is niet verschenen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend teneinde de gemachtigde van betrokkene in de gelegenheid te stellen verweer te voeren tegen het hoger beroep van het College en nadere gronden in te dienen tegen het nadere besluit op bezwaar.
Mr. R. Moghni, advocaat te Rotterdam, heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Nadere behandeling van de zaak ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2010. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum.
Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving vanaf 1 februari 2002, met een onderbreking in 2004, een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolgde de Wet werk en bijstand (WWB).
Uit een jegens betrokkene ingesteld strafrechtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat betrokkene activiteiten heeft verricht in strijd met de Opiumwet.
Op 29 juni 2004 is betrokkene in hechtenis genomen.
1.2. Bij besluit van 18 januari 2006 heeft het College de over de periode van 1 mei 2004 tot en met 28 juni 2004 gemaakte kosten van bijstand van betrokkene - en zijn echtgenote teruggevorderd tot een bedrag van € 3.292,91. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 18 januari 2006 heeft het College de bijstand van betrokkene en zijn echtgenote over de periode van 1 februari 2006 tot en met 28 februari 2006 met 50% verlaagd. Aan deze besluiten heeft het College ten grondslag gelegd dat betrokkene inkomsten uit criminele activiteiten heeft ontvangen, waarvan hij en zijn echtgenote geen mededeling aan het College hebben gedaan.
1.3. Betrokkene heeft tegen beide besluiten van 18 januari 2006 bezwaar gemaakt. De Bezwaarschriftencommissie Gouda (hierna: Commissie) heeft op 10 augustus 2006 naar aanleiding van deze bezwaren een advies aan het College uitgebracht, waarbij de Commissie heeft aangesloten bij een ambtelijk verweerschrift van 29 maart 2006. In het advies van de Commissie en in het verweerschrift is geconcludeerd dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te doen van zijn inkomsten uit criminele activiteiten, en dat als gevolg daarvan zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het College was volgens de Commissie op die grond bevoegd tot intrekking en tevens bevoegd tot terugvordering van de bijstand over de hiervoor vermelde periode. Voorts heeft de Commissie overwogen dat van die bevoegdheid ten volle gebruik mocht worden gemaakt. Daarbij is wel aangegeven dat de bijstand over de in geding zijnde periode dient te worden ingetrokken.
1.4. Bij ongedateerd besluit, verzonden op 29 augustus 2006 (hierna: het besluit van 29 augustus 2006) heeft het College de tegen de besluiten van 18 januari 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd onder verbetering van de motivering. Daarbij is vermeld dat het College zich kan verenigen met het advies van de Commissie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen - samengevat - dat het College geen gevolg heeft gegeven aan het advies van de Commissie om een intrekkingsbesluit te nemen en dat als gevolg daarvan (nog steeds) een met de terugvordering nauw verweven en voor de terugvordering noodzakelijk intrekkingsbesluit ontbreekt.
3. Het College heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat het College het advies van de Commissie integraal heeft overgenomen en dat daarmee tevens is besloten tot intrekking van de bijstand. Betrokkene acht de aangevallen uitspraak rechtens juist.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 15 november 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen, wederom strekkende tot ongegrondverklaring van de bezwaren en tot handhaving van de besluiten van 18 januari 2006. Daarbij heeft het College uitdrukkelijk overwogen dat tevens is besloten de bijstand over de periode van 1 mei 2004 tot en met 28 juni 2004 op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. De rechtbank heeft het tegen dat besluit bij haar ingediende beroepschrift doorgezonden naar de Raad. De Raad zal dit besluit op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt met betrekking tot de aangevallen uitspraak tot de volgende beoordeling.
5.1. Uit de bewoordingen van het besluit van 29 augustus 2006 moet worden afgeleid dat het College het advies van de Commissie integraal heeft overgenomen. Het advies is als bijlage bij dit besluit meegezonden naar de gemachtigde van betrokkene. Het College heeft bij dat besluit de besluiten van 18 januari 2006 gehandhaafd onder, zo staat in dat besluit, verbetering van de motivering als vermeld. Deze verbetering van de motivering kan, gelet op inhoud van het advies van de Commissie en van het ambtelijk verweerschrift, alleen maar zien op de in die stukken vervatte constatering dat een intrekkingsbesluit nog ontbrak. Verder blijkt uit de hiervoor vermelde stukken dat daarin uitdrukkelijk de intrekking van de bijstand is besproken. Daarbij zijn zowel de wettelijke bevoegdheidsgrondslag (artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB), als de materiële grondslag (door schending van de inlichtingenverplichting is het recht op bijstand niet vast te stellen) genoemd en is tevens bezien of er redenen waren om van gebruikmaking van de intrekkingsbevoegdheid af te zien. Het advies bevat derhalve een volledig afgeronde motivering op dit onderdeel van de besluitvorming. Ten opzichte van het door het College al overgenomen advies en de handhaving van het terugvorderingsbesluit met verbetering van de motivering als vermeld in dat advies, zou een zinsnede inhoudende dat tot intrekking van de bijstand wordt besloten geen toegevoegde waarde meer hebben gehad. De onderhavige wijze van besluitvorming voldoet naar het oordeel van de Raad ook aan het bepaalde in artikel 3:49 van de Awb. De Raad is dan ook - anders dan de rechtbank - van oordeel dat in dit geval kon worden volstaan met hetgeen in het besluit van 29 augustus 2006 is neergelegd.
5.2. Het hoger beroep van het College slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
6. De Raad zal vervolgens ingaan op de beroepsgronden van betrokkene met betrekking tot de intrekking, de terugvordering en de verlaging van de bijstand.
6.1. De intrekking
6.1.1. De Raad is van oordeel dat de bevindingen van het strafrechtelijke onderzoek jegens betrokkene een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat betrokkene zich gedurende de in geding zijn periode bezig heeft gehouden met handel in drugs en dat betrokkene daaruit inkomsten heeft ontvangen. Kortheidshalve verwijst de Raad naar op de bladzijden 2 en 3 van het advies van de Commissie weergegeven feiten en omstandigheden. Betrokkene heeft van deze activiteiten en van de daarmee verworven inkomsten geen mededeling aan het College gedaan. Daarmee heeft hij zijn wettelijke, aan de verlening van de bijstand verbonden, inlichtingenverplichting geschonden.
6.1.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert de schending van de inlichtingenverplichting grond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien hij wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand. Betrokkene is daarin naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. Hij heeft tegenover de politie verklaard - en in zijn aanvullend bezwaarschrift van 14 maart 2006 ook vermeld - dat hij aan de handel in drugs hooguit € 300,-- tot € 400,-- heeft overgehouden. Betrokkene heeft dit echter niet aannemelijk kunnen maken. Van de inkoop en de verkoop van de drugs is geen deugdelijke administratie voorhanden en evenmin is anderszins aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk geworden welke inkomsten betrokkene heeft ontvangen.
6.1.3. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand van betrokkene en zijn echtgenote over de in geding zijnde periode. Dat, zoals betrokkene in beroep nog naar voren heeft gebracht, zijn echtgenote niet bij de handel in drugs was betrokken, doet aan die bevoegdheid als zodanig niet af aangezien de bijstand als gezinsbijstand is verleend. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
6.2. De terugvordering
6.2.1. Het College was tevens op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot terugvordering van de over de periode van 1 mei 2004 tot en met 28 juni 2004 gemaakte kosten van bijstand. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid.
6.2.2. Betrokkene heeft aangevoerd dat van de bevoegdheid tot terugvordering geen gebruik had mogen worden gemaakt. Daarbij heeft hij verwezen naar de afloop van de strafrechtelijke procedure, waarbij hij weliswaar is veroordeeld wegens drugshandel,maar in welk kader door het openbaar ministerie is afgezien van het instellen van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Naar vaste rechtspraak brengt dat evenwel niet met zich dat de bestuursrechter zich daarbij zou moeten aansluiten in die zin dat zou moeten worden geoordeeld dat het College had moeten afzien van terugvordering. Ook overigens ziet de Raad in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of gedeeltelijk van zijn beleid had moeten afwijken.
6.3. De verlaging
6.3.1. Betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat een maatregel van 20% had moeten worden opgelegd in plaats van de maatregel van 50%.
6.3.2. Op grond van hetgeen over de intrekking is overwogen staat vast dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat deze gedraging betrokkene in het geheel niet kan worden verweten. Het College was dan ook gehouden op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van betrokkene en zijn echtgenote overeenkomstig de door de gemeenteraad vastgestelde verordening te verlagen.
6.3.3. De hier aan de orde zijnde gedraging leidt ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid, onder c, van de Afstemmingsverordening Gouda 2006 - en ook ingevolge de ten tijde van de gedraging van toepassing zijnde (gelijkluidende) bepaling van de op 1 mei 2004 in werking getreden Afstemmingsverordening Gouda 2004 - tot een verlaging van de bijstand van 50% gedurende één maand. Daarmee is de besluitvorming van het College in overeenstemming. Niet is gebleken dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van betrokkene het College aanleiding hadden moeten geven de verlaging met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening Gouda 2006 te matigen. De verlaging kan derhalve eveneens stand houden.
6.4. De Raad komt tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2006 ongegrond dient te worden verklaard.
7. Gelet op het voorgaande komt aan het besluit van 15 november 2007 de grondslag te ontvallen. De Raad zal dit besluit vernietigen. Aan een beoordeling van de beroepsgronden van betrokkene tegen dit besluit komt de Raad niet toe.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2006 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 15 november 2007.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) J.M. Tason Avila.
NK