ECLI:NL:CRVB:2010:BL6327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1697 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en verzekeringsgrondslag in WAO-zaak met psychische klachten

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 1985 niet meer in staat is om zijn werkzaamheden als sjouwer uit te voeren na een ongeval. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 maart 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, waarin zijn bezwaar tegen de beslissing van het Uwv ongegrond werd verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd is vastgesteld op 15 tot 25%. De Raad heeft de psychische klachten van appellant als 'niet verzekerd' aangemerkt, omdat deze niet voortvloeien uit de ongeschiktheid waarvoor de uitkering wordt ontvangen. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de onjuistheid van de vastgestelde FML en de geschiktheid van de geduide functies, beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellant correct heeft vastgesteld. Tevens is er overeenstemming bereikt over een schadevergoeding van € 500,-- voor immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedragen.

Uitspraak

08/1697 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te Marokko (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2008, 06/3594 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft van verweer gediend. Daarbij zijn een aantal nadere stukken overgelegd. Hierop is namens appellant, eveneens onder overlegging van nadere stukken gereageerd.
Bij brief gedateerd 9 september 2008 heeft het Uwv nogmaals nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2010. Voor appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Met ingang van 1 juli 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger van het Lisv, in dit geval de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie.
1.2. Appellant, geboren in Marokko [in] 1957 en laatstelijk werkzaam als sjouwer, heeft op 30 augustus 1985 die werkzaamheden gestaakt, omdat een houten balk op zijn been was gevallen, waardoor een grote schaafwond was ontstaan. Na enkele weken bleek erysipelas te bestaan. Medio oktober 1985 bleek de wond praktisch gesloten. Na een verblijf in Marokko bleek bij controle in het voorjaar van 1986 dat de aandoening nog aanwezig was. De verzekeringsarts H.A.M. Wiercx merkt in een rapportage van 11 april 1986 dat een artefact haar niet uitgesloten lijkt. Op 28 januari 1987 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts J. van der Stoep. In diens rapportage merkt Van der Stoep op dat er een nattende wond op het linkerbeen aanwezig is en dat de psyche van appellant niet duidelijk afwijkend is. Door Van der Stoep is een belastbaarheidspatroon (BLP) opgesteld, gedateerd 16 februari 1987. Appellant wordt geschikt geacht voor linkerbeen sparende werkzaamheden. Blijkens een rapportage van de arbeidsdeskundige J. van Ravesteijn van 11 juni 1987 heeft appellant in Marokko bij zijn vader gewerkt in een winkel. Als opleiding wordt vermeld vijf jaar lager en twee jaar middelbaar onderwijs. Van Ravesteijn acht appellant, op basis van het BLP, in combinatie met opleiding en arbeidsverleden, geschikt voor een achttal functies. Op die grondslag concludeert hij tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 17. Bij beslissing van 8 oktober 1987 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per einde wachttijd vastgesteld op 80 tot 100%, en per 1 september 1987 op 15 tot 25%.
Bij beslissing van 30 maart 1989 is, naar aanleiding van een procedure bij de Raad van Beroep, de ingangsdatum van de verlaging vastgesteld op 1 oktober 1987.
1.3. Het beroep tegen deze beslissing is ongegrond verklaard, waarna, in de procedure in hoger beroep, appellant, op verzoek van de Raad, is onderzocht door de chirurg dr. J.C.J. Wereldsma en de huisartsgeneeskundige H.J. van Aalderen. Wereldsma vindt bij onderzoek een vrij verse excoriatie aan het linkerbeen. Hij acht waarschijnlijk dat er sprake is van automutilatie. Van Aalderen komt tot dezelfde bevinding. Hij concludeert dat appellant geen ziekte of gebreken heeft die hem beperkingen opleggen ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden. De beslissing tot indeling van appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25% blijft in stand.
1.4. Appellant is daarna meerdere malen aan een herbeoordeling onderworpen, laatstelijk in 2003. Daarbij is de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25% telkens gehandhaafd.
1.5. Naar aanleiding van de inwerkingtreding van het gewijzigde Schattingsbesluit per 1 oktober 2004 is appellant (wederom) aan een herbeoordeling onderworpen. Na onderzoek in Marokko zijn een MN 213- en een MN 214-formulier opgesteld. Uit het MN 214-formulier komt naar voren dat appellant, onder meer, niet kan tillen. De verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk geeft in een rapportage van 5 april 2005 aan dat het volstrekt onaannemelijk is dat appellant niet kan tillen. Afwijkingen van de wervelkolom zijn niet beschreven. Van Eldijk ziet dan ook geen indicatie voor een beperking in bijvoorbeeld de anteflexie. Van Eldijk merkt op dat er geen sprake is van een toestand van 'geen duurzaam benutbare mogelijkheden' als bedoeld in het Schattingsbesluit. Door hem is een tweetal Functie Mogelijkheden Lijsten (FML) opgesteld: één waarin de arbeidsmogelijkheden van appellant zijn neergelegd uitgaande van al zijn arbeidsbeperkingen en één uitgaande van de beperkingen gezien de voor appellant geldende verzekeringsgrondslag. De beperkingen van appellant op psychisch vlak worden als 'niet verzekerde' beperkingen aangemerkt. De arbeidsdeskundige S.L. Koot selecteert op basis van beide FML'n passend te achten functies en komt, zowel voor alle beperkingen als voor de "verzekerde" beperkingen, tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 15%. Na vooraankondiging bij brief van 19 april 2005, is bij besluit van 11 mei 2005 de uitkering per 18 november 2005 ingetrokken.
2.1. In bezwaar is door en namens appellant onder meer naar voren gebracht dat uitsluitend in geval van een verhoging van een uitkering 'niet verzekerde' beperkingen, onder omstandigheden, geen rol spelen. Verder wordt opgemerkt dat de psychische beperkingen van appellant al dateren van sinds het ongeluk in 1985. Op 3 januari 2006 is een hoorzitting gehouden. Opgemerkt wordt onder meer dat de geduide functies op VWO (lees: VMBO)-niveau zijn. Dit wordt niet passend geacht nu appellant vijf jaar lager onderwijs en twee jaar middelbaar onderwijs in Marokko heeft gehad.
De bezwaarverzekeringsarts Koek concludeert in een rapportage van 4 april 2006 dat er geen medische redenen zijn om af te wijken van de FML die is opgesteld door Van Eldijk waar het gaat om de 'verzekerde beperkingen'. Ten aanzien van de, 'niet-verzekerde', met name de psychische beperkingen, ligt dat anders. Op basis van de bevindingen in Marokko als vastgelegd in de MN 214 dient de betreffende FML, conform de rapportage, te worden bijgesteld. De bezwaararbeidsdeskundige P. Thoen concludeert, in een rapportage van 29 mei 2006, dat van de vier functiecodes die de primaire arbeidskundige heeft geselecteerd om de theoretische arbeidsmogelijkheden bij volledige klachten te kunnen vaststellen, er drie verworpen moeten worden, nu betrokkene niet voldoet aan het in die functies gestelde opleidingsniveau (eindniveau VMBO). Omdat het 'bijduiden' van functies, op de datum in geding, in deze casus niet mogelijk is gebleken, zal de oorspronkelijke mate van arbeidsongeschiktheid vóór datum in geding weer van toepassing zijn, aldus Thoen.
2.2. Bij besluit van 31 mei 2006 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar gegrond verklaard. Onder verwijzing naar de rapportages van Koek en Thoen wordt de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 november 2005 ongewijzigd vastgesteld op 15 tot 25%.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep is namens appellant primair aangevoerd dat het Uwv ten onrechte niet heeft beoordeeld of is voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 37 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daarnaast wordt opgemerkt dat reeds ten tijde van de herziening van de WAO-uitkering van appellant op 1 oktober 1987 er sprake was van aandoeningen in psychiatrische zin. Ten onrechte heeft de bezwaarverzekeringsarts dan ook onderscheid gemaakt in fysieke en psychische aandoeningen respectievelijk daaruit voortvloeiende beperkingen. Verder is naar voren gebracht dat de arbeidsmogelijkheden ten onrechte afwijken van de op het formulier MN 214 vastgelegde belastbaarheid (onder meer op het aspect tillen), dat de geselecteerde functies de arbeidsmogelijkheden van appellant te boven gaan en dat het onderwijsniveau te hoog is vastgesteld.
4.2. Naar aanleiding van het beroep van appellant op artikel 37 van de WAO heeft het Uwv de grondslag van het bestreden besluit gewijzigd. Uitgangspunt blijft de door de bezwaarverzekeringsarts Koek geaccordeerde FML, die ziet op de 'verzekerde' aandoeningen en daaruit voortvloeiende beperkingen van appellant. De bezwaar-arbeidsdeskundige G.J.W. van der Hulst concludeert dat het opleidingsniveau terecht op twee is vastgesteld. Als passende functies selecteert hij: machinaal verspanner (264030), produktiemedewerker industrie (111180) en produktiemedewerker textiel (272043). Van der Hulst motiveert uitvoerig de passendheid van de onderscheiden functies in medisch opzicht. Hij concludeert dat geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant in deze functies.
De mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld op minder dan 15%. Zijn conclusie is dat appellant op grond van de 'verzekerde' aandoeningen en daaruit voortvloeiende beperkingen niet toegenomen arbeidsongeschikt is op de datum in geding. Het bestreden besluit kan worden gehandhaafd.
5.1 De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. De Raad zal eerst ingaan op de vraag of, gezien de voor appellant geldende verzekeringsgrondslag, zijn psychische klachten respectievelijk de daaruit voortvloeiende beperkingen, niet 'verzekerd' zijn. Daarvan is sprake indien de daaruit voortvloeiende beperkingen kennelijk zijn voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, zijn voortgekomen. In dat verband is van belang dat bij de beslissing van 30 maart 1989, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 oktober 1987 is verlaagd van 80-100% naar 15-25%, expliciet is vastgesteld dat deze verlaging enkel steunt op beperkingen van appellant in verband met zijn linker been. Deze beslissing heeft in (hoger) beroep, na inschakeling van medische expertise, standgehouden. De Raad stelt dan ook vast dat het Uwv terecht de psychische klachten, en de daaruit voortvloeiende beperkingen, als 'niet verzekerd' heeft aangemerkt.
5.3. Resteert de vraag of het Uwv, op die grondslag, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant juist heeft vastgesteld. Door appellant is primair aangevoerd dat het Uwv bij de vaststelling van de FML op een aantal punten, met name het tillen, ten onrechte is afgeweken van de MN 214-formulier als vastgesteld bij onderzoek in Marokko. In dat verband stelt de Raad voorop dat, bij een beoordeling op grond van de WAO, het Uwv niet zonder meer is gebonden aan de belastbaarheid als vastgesteld bij een MN 214-formulier. Vereist is wel dat de (bezwaar)verzekeringsarts, indien hij afwijkt van de vaststelling van de belastbaarheid in Marokko, die afwijking draagkrachtig motiveert. Naar het oordeel van de Raad is dat in het onderhavige geval gebeurd. Met de verzekeringsartsen van het Uwv is de Raad van oordeel dat de aandoening van appellant, gezien het gehele dossier, geen grondslag biedt voor de bij het MN 214-formulier vastgestelde vergaande fysieke beperkingen van appellant. De grond dat de FML ten onrechte niet is vastgesteld conform het MN 214-formulier slaagt dan ook niet.
5.4. Namens appellant is verder aangevoerd dat de geselecteerde functies voor appellant niet passend zijn. Daarbij is met name gewezen op het aspect tillen in de functie machinaal verspanner (264030). Naar het oordeel van de Raad is door de bezwaarverzekeringsarts Van der Hulst afdoende gemotiveerd waarom deze functie voor appellant passend moet worden geoordeeld, zodat ook deze grond faalt. Ten slotte is namens appellant het opleidingsniveau (2) bestreden. Gesteld wordt dat appellant enkel de Koranschool heeft bezocht en in Marokko heeft gewerkt als schaapherder.
De Raad moet vaststellen dat, blijkens de dossierstukken, appellant zelf heeft verklaard dat hij basisonderwijs en twee jaar voortgezet onderwijs heeft gevolgd en dat hij daarna heeft gewerkt in de winkel met zijn vader. Met de (bezwaar)verzekeringsarts is de Raad van oordeel dat het gestelde opleidingsniveau aldus afdoende is gemotiveerd. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, zij het deels op andere gronden.
5.5. De Raad merkt nog op dat ter zitting partijen overeenstemming hebben bereikt over een door het Uwv aan appellant te betalen bedrag van € 500,-- ter vergoeding van door appellant geleden immateriële schade door de overschrijding door het Uwv van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.6. Nu eerst in de procedure in hoger beroep aan het bestreden besluit een toereikende motivering ten gronde is gelegd, ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proces- en griffierechtkosten van appellant in twee instanties. De proceskosten worden geraamd op € 644,-- in eerste aanleg voor verleende rechtsbijstand en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot in totaal € 1.288,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt ad € 144,--.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010.
(get) M.M. van der Kade.
(get) W. Altenaar.
SG