[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 april 2009, 08/3093 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Met tevens als partij: [werkgever].
Datum uitspraak: 25 februari 2010.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. J. Wouters, advocaat te Middelburg. Het Uwv is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. [naam werkgever] (hierna: werkgever) is, zoals tevoren bericht, evenmin verschenen.
1.1. Appellant was sinds 1990 werkzaam bij de [werkgever] als hogeschooldocent. Bij vonnis van 6 oktober 2004 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Middelburg is appellant voor het meermalen buiten echt plegen van ontuchtige handelingen met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
1.2. Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 30 juni 2005 de arbeidsovereenkomst ontbonden per 31 juli 2005, nu op grond van gewijzigde omstandigheden niet van de werkgever gevergd kan worden dat hij de arbeidsovereen-komst met appellant voortzet.
1.3. Bij arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 26 augustus 2005 is appellant voor het meermalen buiten echt plegen van ontuchtige handelingen met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en tot een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
1.4. Appellant heeft op 8 december 2005 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij besluit van 27 januari 2006 heeft het Uwv de gevraagde uitkering blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Dit besluit is gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 15 juni 2006. De rechtbank Middelburg heeft op 9 maart 2007 het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 15 juni 2006 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.5. Op 17 april 2007 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van appellant in de strafzaak verworpen.
1.6. Bij het thans bestreden besluit van 10 augustus 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de ontuchtige gedragingen van appellant als verwijtbaar jegens [werkgever] moeten worden aangemerkt en dat appellant redelijkerwijs moet hebben begrepen dat deze gedragingen, zodra die zouden leiden tot een strafrechtelijke reactie, de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zouden kunnen hebben. Derhalve is sprake van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de gedragingen appellant niet in overwegende mate kunnen worden verweten.
3.1. Appellant heeft - kort samengevat - in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv bij de voorbereiding van het nieuwe besluit op bezwaar vooringenomen en onzorgvuldig tewerk is gegaan. Van verwijtbaar gedrag jegens de werkgever is voorts geen sprake geweest. Appellant ontkent dat hij ontuchtige handelingen heeft gepleegd en de vermeende gedragingen zouden zich bovendien grotendeels voorafgaand aan het dienstverband met [werkgever] hebben voorgedaan. Zo er al sprake zou zijn van verwijtbaar gedrag, dan betreft dat geen gedrag dat hem in overwegende mate kan worden verweten, aldus appellant.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling, dat het van vooringenomenheid getuigt dat het Uwv ter voorbereiding van de nieuwe beslissing op bezwaar heeft volstaan met het opvragen van de onderliggende stukken op grond waarvan de kantonrechter tot zijn beslissing van 30 juni 2005 is gekomen. De Raad merkt daarbij nog op dat, zo er nog andere relevante gegevens waren die een ander licht op de zaak hadden kunnen werpen, het op de weg van appellant had gelegen die naar voren te brengen.
4.2. De grief van appellant dat hij niet opnieuw is gehoord kan evenmin slagen. Geen wettelijk voorschrift verplichtte het Uwv appellant opnieuw te horen, alvorens een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Ook uit zorgvuldigheidsoogpunt was zulk horen niet noodzakelijk nu in de oorspronkelijke bezwaarprocedure het standpunt van appellant reeds voldoende duidelijk naar voren was gekomen en ook overigens geen directe aanleiding - zoals het bekend worden van nieuwe feiten of omstandigheden - bestond voor het wederom horen van appellant.
4.3. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge de in dit geding van toepassing zijnde tekst van het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienst-betrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat, indien de werknemer de verplichting op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, niet is nagekomen, het Uwv de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
4.4. Gelet op de strafrechtelijke veroordeling van appellant, die ook in cassatie bij de Hoge Raad niet is aangetast, en gelet op de onder meer uit het arrest van de Hoge Raad (LJN AZ8824) blijkende feiten staat voor de Raad vast dat appellant meermalen buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren. Appellant heeft betwist dat hij de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd en heeft daarbij onder meer gesteld dat de belastende verklaringen en aangiftes valselijk waren afgelegd. Appellant heeft echter geen geloofwaardige onderbouwing voor die stelling aangedragen.
4.5. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 september 2007, LJN BB4214, met juistheid gesteld dat een veroordeling als deze niet zonder meer tot de conclusie leidt dat appellant zich verwijtbaar jegens de werkgever heeft gedragen, als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Of zulks het geval is geweest moet worden bezien aan de hand van alle omstandigheden van het geval, zoals de functie en positie van appellant bij de werkgever, zijn arbeidsverleden en de eventuele gevolgen die zijn privégedrag voor zijn functioneren heeft gehad. Ook is van belang of de werkgever nadelige gevolgen heeft ondervonden van het privégedrag van appellant.
4.6. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in dit geval sprake is van verwijtbaar gedrag in vorenvermelde zin. Daarbij heeft de Raad allereerst in aanmerking genomen dat van appellant gelet op zijn functie van docent zonder meer verwacht mocht worden dat hij van onbesproken seksueel gedrag was, juist ten opzichte van jeugdigen. Dat de kinderen waarmee appellant ontucht pleegde van jongere leeftijd waren dan de studenten waaraan hij lesgaf acht de Raad niet van belang, nu niet verwacht mocht worden dat ouders en studenten na het bekend worden van de strafrechtelijke veroordeling appellant nog langer zouden vertrouwen. Voorts kan de Raad appellant niet volgen in zijn stelling, dat slechts die strafbare gedragingen relevant zijn die appellant tijdens zijn dienstverband met [werkgever] zou hebben begaan en dat met betrekking tot de eerdere gedragingen geen sprake kan zijn van verwijtbaar gedrag jegens de werkgever. Appellant heeft immers bij het aangaan van zijn dienstverband het risico genomen dat deze eerdere gedragingen tijdens het dienst-verband bekend zouden worden en (mede) tot een veroordeling zouden kunnen leiden, met als voorzienbare gevolgen dat de reputatie van de [werkgever] als veilige leeromgeving ter discussie zou komen te staan en dat het door studenten, ouders en collega’s in appellant te stellen vertrouwen onherstelbaar beschadigd zou worden. Appellant heeft derhalve redelijkerwijs moeten begrijpen, dat zijn gedrag - zowel vóór als tijdens het dienstverband - de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4.7. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat de gedragingen appellant niet in overwegende mate kunnen worden verweten. De rechtbank heeft met juistheid overwogen, dat hieraan niet wordt afgedaan door de omstandigheid dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden op grond van gewijzigde omstandigheden onder toekenning van een ontslagvergoeding aan appellant, nu het Uwv in het kader van de uitvoering van de WW zich een eigen oordeel dient te vormen. De Raad merkt hierbij nog op, dat ten tijde van de ontbinding door de kantonrechter nog geen sprake was van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling van appellant, en dat de kantonrechter op die grond (nog) geen dringende reden aanwezig heeft geacht.
4.8. Gezien het vorenstaande houdt het bestreden besluit van 10 augustus 2007 in rechte stand. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rotttier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.