[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 januari 2009, 08/595 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 februari 2010
Namens appellante heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Kuilenburg.
1.1. Bij besluit van 7 september 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 1 november 2004 ingetrokken.
1.2. Tegen het besluit van 7 september 2004 heeft appellante bij brief van 8 oktober 2007 bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 27 november 2007 heeft het Uwv – onder de voorwaarde dat appellante de vordering voor 31 december 2007 voldoet – van appellante teruggevorderd een bedrag van in totaal € 18.055,09 in verband met over de periode 1 november 2004 tot en met 30 september 2007 ten onrechte uitbetaalde WAO-uitkering.
1.4. Tegen het besluit van 27 november 2007 heeft appellante bij brief van 20 december 2007 bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 1 april 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellante van 8 oktober 2007 ontvankelijk, maar ongegrond verklaard. Bij hetzelfde besluit van 1 april 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellante van 20 december 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv appellante terecht in haar bezwaren tegen het besluit van 7 september 2004 heeft ontvangen. Voorts heeft de rechtbank op de in de aangevallen uitspraak weergegeven gronden het beroep van appellante tegen het besluit van 1 april 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en beslissingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
3. In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank ter zake van de ontvankelijkheid van haar bezwaar onderschreven. Appellante kan zich ook vinden in het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 1 april 2008 dient te worden vernietigd omdat dit besluit tot stand is gekomen zonder dat zij is gehoord. Appellante kan zich echter niet vinden in het oordeel van de rechtbank – kort samengevat – dat de uitkering terecht per 1 november 2004 is ingetrokken en dat de ten onrechte uitbetaalde bedragen bedoeld in 1.3 terecht zijn teruggevorderd.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2.1. Appellante heeft tegen het besluit van 7 september 2004 bij brief van 8 oktober 2007 – mitsdien ruim drie jaar later – bezwaar gemaakt. Appellante heeft gesteld dat het besluit van 7 september 2004 haar nimmer heeft bereikt en dat zij ook niet heeft gemerkt dat er problemen met haar uitkering waren, omdat het Uwv de uitkering gewoon heeft doorbetaald.
4.2.2. De Raad – wat de ontvankelijkheid in bezwaar betreft ambtshalve oordelend – volgt appellante niet in dit standpunt. De Raad acht de ontkenning van de ontvangst van het besluit van 7 september 2004 niet geloofwaardig. Dat de huwelijkse situatie waarin appellante in september 2004 verkeerde niet rooskleurig was, is niet van invloed op het antwoord op de vraag of de brief op het huisadres van appellante is bezorgd. Dat het Uwv haar uitkering heeft doorbetaald is evenmin van invloed op de bezorging op het huisadres van het besluit van 7 september 2004.
4.2.3. Voorts heeft appellante geen deugdelijke verklaring gegeven waarom zij per de datum van intrekking van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering, van welke intrekking zij stelt niet op de hoogte te zijn geweest, een aanvraag om een WW-uitkering heeft gedaan. Daarbij komt dat zij bij deze aanvraag als antwoord op de vraag ”Als u (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt bent verklaard in het kader van de WAO, tekent u bezwaar aan tegen deze beslissing?” ”nee” heeft aangekruist.
Voorts is in dit kader nog van belang dat appellante haar aanvraag om een WW-uitkering vergezeld heeft doen gaan van een zogenoemde Boodschappenlijst WW. Deze Boodschappenlijst is een lijst waarop is vermeld welke documenten door appellante in verband met haar uitkeringsaanvraag WW naar het CWI moeten worden meegenomen. Op deze lijst dient de adviseur CWI aan te kruisen of hij de gegevens heeft aangetroffen. Niet is weersproken dat de adviseur CWI op de boodschappenlijst bij punt 14, waarin is vermeld dat moet worden overgelegd de afwijzing/beëindiging WW/WAO/Ziektewet, eventuele afschattingsbrief WAO (+ toelichting arbeidsdeskundige), heeft aangegeven dat dit stuk bij de boodschappenlijst aanwezig was.
Appellante heeft op geen enkele wijze kunnen verklaren hoe het mogelijk is dat het besluit van 7 september 2004 aanwezig was bij haar boodschappenlijst in het kader van een aanvraag om WW-uitkering per 1 november 2004, terwijl zij het besluit van 7 september 2004 – naar haar stelling – niet had ontvangen.
Dat de adviseur CWI – zonder appellante hiervan op de hoogte te brengen – dit stuk bij de boodschappenlijst heeft gevoegd, is gesteld noch gebleken.
4.2.4. De rechtbank is mitsdien ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het Uwv bij besluit van 1 april 2008 het bezwaar van appellante van 8 oktober 2007, gericht tegen het besluit van 7 september 2004, terecht ontvankelijk heeft geacht. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
De Raad zal zelf voorzien en het bezwaar van appellante van 8 oktober 2007 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
4.3.1. In hoger beroep tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak dat ziet op de terugvordering bedoeld in 1.3 heeft appellante gronden aangevoerd die ook reeds in beroep zijn aangevoerd.
4.3.2. Naar het oordeel van de Raad zijn die in hoger beroep herhaalde gronden door de rechtbank besproken en op juiste wijze beoordeeld.
4.3.3. In hoger beroep heeft appellante zich voorts nog op het standpunt gesteld dat artikel 57 van de WAO – zoals door appellante beschreven – terzijde dient te worden geschoven door het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.3.4. De Raad volgt dit – niet nader onderbouwde – standpunt niet. Artikel 57 van de WAO verplicht, behoudens dringende redenen, het Uwv ertoe – kort samengevat – ten onrechte uitbetaalde bedragen terug te vorderen.
Besluiten op basis van dit artikel kunnen aan de rechtbank en in hoger beroep aan de Raad worden voorgelegd. De hoogte van het door het Uwv vastgestelde terugvorderingsbedrag en de opvatting van het Uwv of dringende redenen aanwezig zijn, kunnen in dit kader ter toets worden voorgelegd. Daarbij komt dat omtrent de (wijze van) invordering van dit bedrag tevens besluiten worden genomen waarbij rekening wordt gehouden met de financiële positie van verzekerde. Ook deze besluiten kunnen aan de rechtbank en in hoger beroep aan de Raad worden voorgelegd.
4.3.5. Voor het standpunt dat van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM geen sprake is, ziet de Raad geen aanknopingspunten.
4.3.6. Het hoger beroep voor zover dit ziet op het onderdeel van de aangevallen uitspraak ter zake van de inhoudelijke juistheid van de terugvorderingsbeslissing treft mitsdien geen doel.
4.4. De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen dat deel van het besluit van 1 april 2008 dat strekt tot ongegrondverklaring van de bezwaren tegen het besluit van 7 september 2004 gegrond is verklaard en voor zover daarbij te dien aanzien de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten;
Verklaart het beroep tegen dat deel van het besluit van 1 april 2008 dat strekt tot ongegrondverklaring van de bezwaren tegen het besluit van 7 september 2004 gegrond en vernietigt in zoverre dat besluit;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2004 niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.A. van Amerongen.