[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 november 2007, 06/2166 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 februari 2010
Namens appellante heeft mr. Ph.C. Kleyn van Willigen, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Door de Raad desverzocht heeft het Uwv bij brief van 25 februari 2009 een arbeidskundig rapport ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2010. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Kleyn van Willigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen.
1.1. Appellante, geboren [in] 1959, is na haar studie orthopedagogiek aan de [naam universiteit] vanaf november 1991 werkzaam geweest als trainer gedrags- en gespreksvaardigheidstechnieken bij adviesbureau [naam adviesbureau] te Amsterdam. Op 13 februari 1992 heeft zij haar werkzaamheden vanwege klachten behorend bij een posttraumatisch cervicaal syndroom gestaakt, nadat zij op de fiets door de buitenspiegel van een vrachtauto in de nek was geraakt.
1.2. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van destijds 52 weken is aan appellante uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verleend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij verschillende herbeoordelingen nadien is de WAO-uitkering van appellante op medische gronden naar deze mate van arbeidsongeschiktheid voortgezet.
1.3. Bij herbeoordeling op grond van het aangepaste Schattingsbesluit is de verzekeringsarts bij rapport van 31 januari 2006 tot de conclusie gekomen dat appellante niet voldoet aan de zogeheten standaard Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden en dat zij met inachtneming van een aantal medische beperkingen in staat moet worden geacht werkzaamheden te verrichten. In verband hiermee heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarbij rekening is gehouden met fysieke beperkingen van de nek en schouders en mentaal-cognitieve beperkingen op het terrein van concentratie, geheugen en lawaai. Voor een medische urenbeperking zag de verzekeringsarts geen aanleiding. Na arbeidskundig onderzoek is de WAO-uitkering van appellante bij besluit van 8 maart 2006 per 7 mei 2006 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.4. In de bezwaarfase van de besluitvorming heeft appellante een commentaar van 21 juli 2006 op de FML ingezonden van de haar behandelend neuroloog W.G. Strack van Schijndel-van Hanswijk. Naar aanleiding hiervan heeft de bezwaarverzekeringsarts alsnog de noodzaak van een medische urenbeperking aanvaard en deze gesteld op vier uur per dag en twintig uur per week. Voor het overige is de FML gehandhaafd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft daarop de eerder voor appellante geschikt bevonden functies verworpen, omdat deze niet voldeden aan de voor appellante geldende urenbeperking. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft de bezwaararbeidsdeskundige op basis van de door hem geselecteerde functies (vier in getal waarvan een reservefunctie) berekend op 65,89%. Daarop is bij besluit op bezwaar van 1 september 2006 (het bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2006 gegrond verklaard, de uitkering WAO per 7 mei 2006 voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en is deze met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden per 2 november 2006 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
2.1. De rechtbank heeft het geraden geoordeeld na de inbrenging door appellante van een rapport van 17 juli 2006 van de psychiater W. Kars te Groningen (waarin onder meer een aantal niet eerder bekende life-events worden beschreven) zich omtrent de medische beperkingen van appellante te laten voorlichten door een deskundige. Bij rapport van 24 mei 2007 heeft de neuroloog J.B.M. Ten Holter van verslag en advies gediend. De rechtbank heeft de conclusies van deze deskundige gevolgd voor zover hij daarbij heeft aangegeven dat deze medisch objectiveerbaar zijn. De rechtbank heeft daarop als haar oordeel gegeven dat de medische grondslag van het bestreden besluit in stand kan blijven.
2.2. Naar aanleiding van de kritiek van appellante op de geschiktheid van de voor haar geselecteerde functies heeft de rechtbank geoordeeld dat de functie van receptionist, baliemedewerker (SBC-code 315150) zonder nadere toelichting niet geschikt is te achten gelet op de voor appellante geldende beperking voor repetitieve hand/vingerbewegingen. Op basis van de resterende drie functie(code)s heeft de rechtbank het arbeidsongeschiktheidspercentage becijferd op 71,40%. Gelet hierop heeft de rechtbank het bestreden besluit waarbij is de WAO-uitkering is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, in stand gelaten en het beroep daartegen ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante doen aanvoeren dat alle medische deskundigen het er over eens zijn dat zij, gelet op de bij haar bestaande lichamelijke en psychische beperkingen, niet dan wel beperkt in staat is tot het verrichten van arbeid, waarbij de beide neurologen op hun vakgebied van mening zijn dat appellante ten aanzien van de geduide functies specifiek niet in staat is tot het verrichten van de in bezwaar geduide functies receptionist (Strack van Schijndel-van Hanswijk en Ten Holter) en huishoudelijk medewerker gebouwen (Ten Holter). Dienaangaande overweegt de Raad dat de deskundige Ten Holter de functie van huishoudelijk medewerker gebouwen uitsluitend heeft verworpen met verwijzing naar de omstandigheid dat appellante zelf drie uur per week huishoudelijke hulp heeft, hetgeen geen toereikende op objectief-medische gronden steunende motivering van de ongeschiktheid van die functie is. Over de functie receptionist heeft de deskundige zich niet expliciet uitgelaten. Dat laatste heeft de neuroloog Strack van Schijndel-van Hanswijk wel gedaan in haar rapport van 21 juli 2006. Mede op grond van haar kritiek op de functie van receptionist (SBC-code 315150) is deze door de rechtbank ook ongeschikt bevonden, tegen welk oordeel het Uwv niet is opgekomen. Deze functie ligt derhalve niet langer aan de schatting ten grondslag.
3.2. Voorts heeft appellante doen aanvoeren dat de opvatting van de deskundige Ten Holter dat een medische urenbeperking van tien uur per week noodzakelijk is ondersteund wordt door de psychiater Kars en de neuroloog Strack van Schijndel. Hierin volgt de Raad appellante niet. Psychiater Kars heeft in zijn rapport zich over de omvang van een medische urenbeperking niet uitgelaten en de neuroloog Strack van Schijndel heeft terzake alleen opgemerkt dat appellante behoefte heeft aan rust na vier tot vijf uur.
3.3. Daarnaast heeft appellante doen aanvoeren dat de belasting in de functies haar belastbaarheid te boven gaat. In het bijzonder heeft appellante aangevoerd dat in de functie huishoudelijk medewerkster gebouwen de belastbaarheid van appellante op het gebied van tillen meerdere malen per dag wordt overschreden. Dienaangaande overweegt de Raad dat appellante onder item 4.14 van de FML met betrekking tot tillen of dragen beperkt wordt geacht tot ongeveer vijf kg tillen of dragen. Als toelichting heeft de verzekeringsarts vermeld: incidenteel tien kg. In item 4.14.2 is met betrekking tot de huishoudelijk medewerker gebouwen vermeld dat tillen dagelijks voorkomt tijdens meer dan twee werkuren, maximaal acht keer per uur. Nader gespecificeerd: tijdens twee werkuren wordt drie keer ongeveer tien kg achtereen getild (meestal slechts twee keer per dagdeel een emmer water tillen + afvalzakken verplaatsen. Er kunnen vezeldoekjes gebruikt worden = geen emmer tillen) en tijdens vier werkuren vijf maal ongeveer twee kilogram achtereen. Hieraan ontleent de Raad dat het tillen van gewichten tot ongeveer tien kg een structureel onderdeel vormt van de werkzaamheden, elke dag terugkeert en dat het tillen van gewichten tot tien kg achtereen twee tot drie keer per twee werkuren moet worden verricht. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat niet gesproken kan worden van incidenteel tillen tot tien kg in deze functie. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 24 februari 2008 (lees: 2009) er na overleg met de bezwaarverzekeringsarts weliswaar op gewezen dat het gewicht van de te tillen emmer aangepast kan worden door er minder water in te doen, maar ook in dat geval zal de tilbelasting in het algemeen meer zijn dan de toegestane vijf kg. Voorts vermag de Raad niet in te zien dat het tillen van drie keer achtereen van gewichten tot tien kg aanvaardbaar is, omdat de overige tilbelasting twee kg is. Die tilbelasting komt immers bovenop de tilbelasting tot tien kg en kan derhalve moeilijk als een compensatie daarvoor worden gezien. De geschiktheid van de functie huishoudelijk medewerker gebouwen is naar het oordeel van de Raad, gelet op het vorenstaande, in dit geding niet kunnen komen vast te staan.
3.4. De kritiek van appellante op de overige twee functies die aan de schatting ten grondslag liggen, telefonist, receptionist (sbc-code 315120) en archiefmedewerker (sbc-code 315130), deelt de Raad, mede gelet op voormeld rapport van de bezwaararbeidsdeskundige, niet.
4. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de arbeidsongeschiktheidsschatting op een onvoldoende gemotiveerde arbeidskundige grondslag berust. Het bestreden besluit komt met de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat het Uwv een nieuw besluit neemt op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2010.