[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 juni 2008, 07/2224 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 februari 2010
Namens appellant is door mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2010. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vork.
1.1. Appellant is op 2 januari 1995 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als apothekershulp wegens cara/astmaklachten. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken is hem met ingang van 1januari 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van ongeschiktheid van 45 tot 55% naast inkomsten uit het gedeeltelijk hervatte eigen werk.
1.2. Naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv besloten appellants WAO-uitkering met ingang van 20 oktober 2006 te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Omdat appellant met ingang van 14 november 2006 zijn eigen werk weer voor de helft van de reguliere arbeidstijd heeft hervat en niet vaststaat of appellant deze werkzaamheden duurzaam kan verrichten, heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2007 besloten de WAO-uitkering met ingang van voornoemde datum onder toepassing van artikel 44 van de WAO uit te betalen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 november 2007 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep zijn eerder aangevoerde gronden tegen het besluit van 13 november 2007 herhaald. Appellant handhaaft zijn standpunt dat zijn maatmaninkomen onjuist is vastgesteld nu dit inkomen vanaf de vaststelling op basis van artikel 8 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Schattingsbesluit) is geïndexeerd. Appellant is van mening dat met deze indexering onvoldoende recht is gedaan aan het uitgangspunt van (artikel 18 van) de WAO dat compensatie beoogt te bieden voor het feitelijk inkomensverlies ten gevolge van ziekte of gebrek. Aangezien appellant zijn oorspronkelijke werk voor de helft is blijven verrichten, is het zonder meer duidelijk wat zijn inkomen geweest zou zijn als hij niet ziek was geworden en is eenvoudig vast te stellen wat zijn feitelijke inkomstenderving is. Aldus had het maatmaninkomen zoals vastgesteld bij einde wachttijd naar de datum in geding geactualiseerd moeten worden. In dit verband wijst appellant op de rechtspraak van de Raad inzake de maximering van de urenomvang van de maatman en hij acht artikel 8 van het Schattingsbesluit in strijd met artikel 18 van de WAO alsmede met internationale rechtsnormen.
Subsidiair is appellant van mening dat sprake is van een kwalitatieve uitbreiding van zijn (eigen) werkzaamheden op grond waarvan zijn inkomsten een zodanige ontwikkeling hebben doorgemaakt dat deze uitstijgen boven het loon dat werd verdiend voordat appellant arbeidsongeschikt werd. In dat geval dienen de hogere verdiensten als uitgangspunt te worden genomen bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 3 oktober 2001, LJN AD5974, en van 8 februari 2007, LJN AZ8547, dat in de toepasselijke bepalingen van het Schattingsbesluit en de wetsgeschiedenis geen steun te vinden is voor de opvatting dat voor de bepaling van het maatmaninkomen van een arbeidsongeschikte die gedeeltelijk zijn eigen werk heeft hervat, de in het Schattingsbesluit opgenomen bepalingen over de vaststelling van het maatmaninkomen niet van toepassing zijn. Nu ter bepaling van de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge artikel 44 van de WAO, sprake is van een hernieuwde vaststelling van het maatmaninkomen, is naar het oordeel van de Raad, gelet op de heldere tekst van artikel 8 van het Schattingsbesluit, het maatmaninkomen met juistheid via indexering vastgesteld. Het feit dat appellant, zoals in dit geval, inkomsten heeft uit eigen arbeid, is voor wat betreft de hernieuwde vaststelling van het maatmaninkomen, niet van belang.
5.3. De stelling dat artikel 8 van het Schattingsbesluit in strijd komt met artikel 18 van de WAO, slaagt niet. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 september 2009, LJN BJ8434, kunnen op grond van artikel 18, achtste lid, van de WAO nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld. Anders dan in de door appellant bedoelde uitspraken van de Raad ter zake van de maximering van de urenomvang van de maatman, is er in dit geval geen sprake van een besluit dat berust op een regeling die strijdig is met de grondslagen van artikel 18 van de WAO.
5.4. Voor de niet nader toegelichte stelling dat artikel 8 van het Schattingsbesluit in strijd komt met internationale rechtsnormen ziet de Raad geen aanknopingspunten.
5.5. Ook het subsidiaire betoog treft geen doel aangezien de stelling dat de werkzaamheden van appellant zijn gewijzigd op geen enkele wijze nader is onderbouwd.
6. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling en/of schadevergoeding bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2010.