[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 8 oktober 2007, 06/2373 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 februari 2010
Namens appellant heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 27 maart 2009. Voor appellant verscheen mr. Jonkman en het Uwv liet zich vertegenwoordigen door J. de Graaf.
Het onderzoek is na deze zitting heropend en de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer van de Raad.
Bij brief van 24 april 2009 heeft het Uwv geantwoord op vragen van de Raad. Overeenkomstig het verzoek van de Raad heeft het Uwv aan de gemachtigde van appellant de Gebruikershandleiding CBBS en de Werkinstructie CBBS toegezonden.
Bij brieven van 6 augustus 2009 en 4 januari 2010 heeft appellant zijn standpunten nader toegelicht. Het Uwv heeft gereageerd met een brief van 25 augustus 2009 en daarbij gevoegde rapportages van zijn bezwaarverzekeringsartsen.
De zaak is opnieuw ter zitting behandeld op 15 januari 2010. Voor appellant was mr. Jonkman aanwezig. Namens het Uwv verscheen B. de Weijer.
1. Het beroep is gericht tegen het ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op 27 september 2006 door het Uwv bekend gemaakte besluit. Hierbij heeft het Uwv zijn besluit van 10 augustus 2005 tot herziening van de WAO-uitkering van appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% met ingang van 11 oktober 2005 herroepen. Het Uwv besloot de WAO-uitkering op en na 11 oktober 2005 ongewijzigd voort te zetten naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en met ingang van 2 oktober 2006 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Daartoe overwoog de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, dat de (bezwaar)verzekeringsartsen hebben nagelaten in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) een beperking op te nemen voor lezen in verband met de dyslexie waaraan eiser lijdt. Met een in beroep ingebrachte rapportage van zijn bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn, ook als rekening wordt gehouden met zijn leesprobleem. De rechtbank heeft het besluit van 27 september 2006 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts H.D. Draper-van Ooijen niet als zorgvuldig kan worden aangemerkt, omdat onduidelijk is welke invloed de intercollegiale toetsing, waartoe zij overging, heeft gehad op de vaststelling van de beperkingen en omdat tussen het spreekuuronderzoek en het op schrift stellen van haar bevindingen geruime tijd verstreek. Appellant heeft de beroepsgrond herhaald dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Hij heeft verder naar voren gebracht dat de omschrijving in de FML van zijn vermogen om frequent lichte voorwerpen te hanteren niet in overeenstemming is met de hem bekende toelichting in de Gebruikershandleiding CBBS.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rapportage van de verzekeringsarts Draper-van Ooijen van 5 april 2005 heeft ten grondslag gelegen aan het niet gehandhaafde besluit om de WAO-uitkering van appellant te herzien met ingang van 11 oktober 2005. In de bezwaarprocedure is gerapporteerd door de bezwaarverzekeringsarts E.J.M. van Paridon, die bij de hoorzitting aanwezig was en kennis nam van door appellant ingebrachte medische gegevens, waaronder een verslag van een revalidantenbespreking bij Groot Klimmendaal op 3 januari 2006. Van Paridon kwam tot de conclusie dat de door Draper-van Ooijen opgestelde FML van 5 april 2005 op een viertal items aanpassing behoefde. Zijn inschatting van de beperkingen van appellant heeft hij neergelegd in de FML van 13 februari 2006, die ten grondslag ligt aan de herziening van de WAO-uitkering met ingang van 2 oktober 2006. De Raad vindt geen aanwijzingen dat de door appellant bekritiseerde handelwijze van Draper-van Ooijen van invloed is geweest op de beoordeling van de medische toestand van appellant op
2 oktober 2006, anders dan dat haar rapportage van 5 april 2006 een van de vele voorafgaande aan de beoordelingsdatum op schrift gestelde bevindingen van artsen is geweest waarvan Van Paridon kennis heeft genomen.
4.2. Appellant heeft zijn stelling dat de FML geen juiste weergave bevat van zijn beperkingen – naar de Raad begrijpt: ook als rekening wordt gehouden met de door de rechtbank meegenomen beperking ten aanzien van lezen – in hoger beroep niet nader onderbouwd. De Raad is van oordeel dat de door Van Paridon vastgestelde beperkingen aansluiten bij de aanwezige medische gegevens.
4.3. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting uiteengezet dat bij de algemene wijziging van de omschrijving van de waarden van item 4.15 van de FML, in die zin dat bij een score van 4.15.1 als omschrijving wordt toegevoegd “kan zo nodig tijdens elk uur van de werkdag ongeveer 300 keer voorwerpen van ruim 1 kg hanteren” in plaats van de eerder gehanteerde omschrijving “kan zo nodig tijdens ongeveer 4 uren per werkdag voorwerpen van ruim 1 kg hanteren”, is nagelaten de toelichting in de Gebruikershandleiding CBBS aan te passen. Die aanpassing is doorgevoerd nadat de herbeoordeling van appellant had plaatsgevonden. Met deze uiteenzetting is naar het oordeel van de Raad voldoende duidelijk geworden dat Van Paridon bij de invulling van de FML van 13 februari 2006 de systeemomschrijving hanteerde behorende bij 4.15.1. Niet ter discussie staat dat appellant gelet op zijn medische situatie in staat geacht kon worden om op de schattingsdatum voorwerpen van ruim 1 kg te hanteren met een frequentie als in de FML vermeld. Aan het feit dat de omschrijving bij de door
Van Paridon gekozen waarde niet valt terug te vinden in de toen geldende Gebruikershandleiding CBBS kan de Raad niet de door appellant voorgestane conclusie verbinden dat de FML geen basis kan zijn voor functieselectie door de arbeidsdeskundige.
4.4. De beroepsgronden slagen niet en de Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen reden.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2010.