09/593 WAO
09/595 WAO
09/598 WAO
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2008, 05/1267, 05/3072 en 05/5386,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 18 februari 2010.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2010. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
1.1. Appellant heeft bij brief van 7 oktober 2004 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend per 19 september 2001 of een “andere overeen te komen datum”. Tegen het niet tijdig beslissen op deze aanvraag heeft hij bezwaar gemaakt en vervolgens heeft hij beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op dat bezwaar. De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 december 2008, onder kenmerk 05/3072, (hierna: aangevallen uitspraak I), voor zover hier van belang, zelf in de zaak voorzien en aan appellant de gevraagde WAO-uitkering geweigerd. Het daartegen ingestelde hoger beroep is bij de Raad geregistreerd onder nummer 09/595 WAO.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 17 maart 2005, nader toegelicht bij brief van 18 oktober 2005, heeft het Uwv geweigerd appellant per 2 oktober 2003 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 12 december 2008, onder kenmerk 05/1267, (hierna: aangevallen uitspraak II), voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is bij de Raad geregistreerd onder nummer 09/593 WAO.
1.3. Appellant heeft op 21 maart 2005 een aanvraag om een WAO-uitkering ingediend. Tegen het niet tijdig beslissen op deze aanvraag heeft hij bezwaar gemaakt en vervolgens heeft hij beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op dat bezwaar. De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 december 2008, onder kenmerk 05/5386 WAO, (hierna: aangevallen uitspraak III), voor zover hier van belang, zelf in de zaak voorzien en aan appellant de gevraagde uitkering geweigerd. Het daartegen ingestelde hoger beroep is bij de Raad geregistreerd onder nummer 09/598 WAO.
2.1. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent de wijze waarop de rechtbank zijn beroep heeft behandeld overweegt de Raad dat appellant, op basis van de hem toegezonden kennisgeving, kon weten dat het beroep ter zitting inhoudelijk zou worden behandeld. Verder blijkt uit de inhoud van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting dat de rechtbank rekening heeft gehouden met de lichamelijke conditie van appellant door het onderzoek ter zitting gedurende enige tijd te schorsen. Uit dat proces-verbaal blijkt eveneens dat de rechtbank appellant voldoende gelegenheid voor hoor- en wederhoor heeft geboden. De Raad is voorts niet gebleken dat het standpunt van het Uwv onjuist door de rechtbank is opgevat.
2.2. Aangevallen uitspraak I
2.2.1. De rechtbank heeft aan haar uitspraak ten grondslag gelegd, dat gelet op een eerdere uitspraak van de rechtbank, bevestigd door de Raad, vaststaat dat appellant op de datum in geding, zijnde 19 september 2001, geen recht heeft op een WAO-uitkering. Blijkbaar doelt de rechtbank hierbij op de uitspraak van de Raad van 7 april 2006, LJN AW8041, waarbij onder meer de uitspraak van de rechtbank van 19 maart 2004, 03/2052 is bevestigd. Uit genoemde uitspraak blijkt dat de Raad het standpunt heeft onderschreven dat appellant op 26 september 2000 en 2 oktober 2002 geschikt was te achten voor het eigen werk als docent bij de Universiteit Leiden in een omvang van 10 uur per week. Daarbij is overwogen dat de medische gegevens genoegzaam uitwijzen en overigens door appellant zelf ook niet worden betwist, dat hij op genoemde data in staat is dat werk te verrichten.
2.2.2. De Raad stelt vast dat appellant op geen enkele wijze aannemelijk heeft weten te maken, dat hij in de tussen beide genoemde data gelegen periode, meer in het bijzonder op 19 september 2001, arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is geweest. Wat betreft de beschikbare medische gegevens waarop appellant zich beroept stelt de Raad vast dat er geen concrete op de persoon van appellant betrekking hebbende medische gegevens zijn overgelegd, waaruit de gestelde arbeidsongeschiktheid op de datum in geding kan worden afgeleid. De Raad merkt daarbij nog op, dat uit het gegeven dat appellant op 26 september 2000 geschikt was te achten voor zijn werk volgt, dat appellant op 19 september 2001 in ieder geval nog geen 52 weken arbeidsongeschikt kan zijn geweest en derhalve niet de vereiste wachttijd kan hebben doorgemaakt. De rechtbank heeft derhalve terecht bepaald, dat appellant niet voor de gevraagde WAO-uitkering in aanmerking kwam.
2.2.3. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling, dat er een tegenstrijdigheid zou zijn met uitspraken betreffende de weigering van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aan appellant op de grond dat hij niet beschikbaar was voor arbeid in het kader van de WW. Zoals het Uwv met juistheid heeft betoogd ziet deze niet-beschikbaarheid op een feitelijke situatie, waarbij iemand zich niet beschikbaar stelt voor het verrichten van arbeid, en hoeft daarbij geen sprake te zijn van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of gebrek. De gestelde tegenstrijdigheid doet zich derhalve niet voor.
2.2.4. De aangevallen uitspraak I komt derhalve, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
2.3. Aangevallen uitspraak II
2.3.1. Aan het bestreden besluit van 17 maart 2005, zoals nader toegelicht bij brief van 18 oktober 2005, heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat het Uwv eerder, bij besluit van 7 oktober 2002, op basis van een onderzoek op 17 september 2002 heeft beslist dat appellant per einde wachttijd 2 oktober 2002 niet arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO, en dat uit artikel 19, tweede lid, van de WAO volgt dat na een wachttijd van 52 weken niet aansluitend weer een wachttijd van 52 weken kan worden doorgemaakt. Derhalve dient de aanvraag te worden afgewezen op de grond dat appellant per 3 oktober 2003 geen wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid heeft doorgemaakt, aldus het Uwv.
2.3.2. Appellant heeft aangevoerd, dat ook de juistheid van de beoordeling op 17 september 2002 door hem wordt bestreden, alsmede dat er sinds die beoordeling nieuwe medische gegevens beschikbaar kwamen. Voorts heeft hij gesteld, dat hem in 2003 door een bevoegd arbeidsdeskundige van het Uwv een WAO-uitkering in het vooruitzicht is gesteld.
2.3.3. De Raad kan appellant in zijn betoog niet volgen. Dat de juistheid van de beoordeling op 17 september 2002 door hem wordt bestreden is niet relevant, gelet op het in de onder 2.2.1 genoemde uitspraak van de Raad overwogene en gelet op het feit dat de nieuwe medische gegevens waarop appellant zich beroept, waaronder het rapport uit 2008 van gyneacoloog dr. R.C.W. Vermeulen, geen ander licht werpen op zijn arbeidsgeschikt-heid op de datum in geding. Wat betreft de verwachting die bij hem zou zijn gewekt door een uitlating van de arbeidsdeskundige J. Nagelhout overweegt de Raad, dat appellant aan die uitlating geen rechtens relevante verwachting kon ontlenen, nu het hier slechts een advies betrof van een niet tot beslissen bevoegde arbeidsdeskundige.
2.3.4. De aangevallen uitspraak II komt derhalve, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
2.4. Aangevallen uitspraak III
2.4.1. De rechtbank heeft aan haar uitspraak ten grondslag gelegd, dat in aangevallen uitspraak II eveneens met betrekking tot appellant is overwogen dat er na 3 oktober 2002 geen nieuwe wachttijd ingevolge de WAO is gaan lopen, en dat het Uwv op de thans in geding zijnde aanvraag niet anders dan afwijzend kon besluiten.
2.4.2. Appellant heeft aangevoerd dat uit andere uitspraken blijkt dat hij in de voorafgaande periode niet arbeidsongeschikt was, zodat van voltooiing, respectievelijk van samentellen van eerdere wachttijd geen sprake kan zijn.
2.4.3. In hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd ziet de Raad, mede gelet op hetgeen hij hierboven heeft overwogen met betrekking tot de aangevallen uitspraken I en II, geen aanknopingspunten om de beslissing van de rechtbank voor onjuist te houden. De Raad merkt hierbij nog op, dat uit de gedingstukken niet blijkt van eerdere relevante ziekmeldingen dan die van 21 maart 2005, zodat pas vanaf die datum een wachttijd zou kunnen gaan lopen. Aan appellant is derhalve terecht per die datum een WAO-uitkering geweigerd.
2.4.4. De aangevallen uitspraak III komt derhalve, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
3. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken I, II en III, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.