op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van rechtbank Rotterdam van 12 december 2008, 04/2973 en 06/606,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 februari 2010.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2010. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door S.N. Westmaas.
1.1. Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad eerst naar de feiten die zijn vermeld in zijn uitspraak van 7 september 2005, LJN AU3215. Bij die uitspraak heeft de Raad het besluit op bezwaar van 11 februari 2003, waarin het besluit van 18 juli 2002 om appellant met ingang van 1 april 1999 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) te weigeren is gehandhaafd, vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 17 november 2005 heeft het Uwv appellant met ingang van 5 april 1999 een kortdurende WW-uitkering toegekend. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 12 december 2008, onder kenmerk 06/606, (hierna: aangevallen uitspraak 1), voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde hoger beroep is bij de Raad geregistreerd onder nummer 09/600.
1.3. Appellant heeft bij brief van 17 mei 2004 verzocht hem met ingang van 21 oktober 1999 een WW-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 8 juni 2004 heeft het Uwv dat verzoek afgewezen op de grond dat appellant niet beschikbaar is voor arbeid. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 27 mei 2005 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 december 2008, onder kenmerk 04/2973 (hierna: aangevallen uitspraak 2) heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 27 mei 2005 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde hoger beroep is bij de Raad geregistreerd onder nummer 09/589.
2.1. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent de wijze waarop de rechtbank zijn beroepen heeft behandeld overweegt de Raad dat appellant, op basis van de hem toegezonden kennisgeving, kon weten dat de beroepen ter zitting inhoudelijk zouden worden behandeld. Verder blijkt uit de inhoud van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting dat de rechtbank rekening heeft gehouden met de lichamelijke conditie van appellant door het onderzoek ter zitting gedurende enige tijd te schorsen en dat de rechtbank appellant voldoende gelegenheid voor hoor- en wederhoor heeft geboden.
2.2. Aangevallen uitspraak 1
2.2.1. De Raad stelt vast dat het Uwv appellant met ingang van 1 april 1999 beschikbaar heeft geacht voor de arbeidsmarkt en hem met ingang van 5 april 1999 een kortdurende WW-uitkering heeft toegekend. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat het Uwv niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan voornoemde uitspraak van de Raad van 7 september 2005. Hij overweegt daartoe het volgende.
2.2.2. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv op goede gronden vastgesteld dat pas op 5 april 1999 sprake is geweest van een arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder a, van de WW. Het feit dat de loonbetaling per maand plaatsvond en dat appellant met ingang van 1 april 1999 zijn loonbetaling heeft verloren, brengt niet met zich dat reeds daarom sprake is van werkloosheid per 1 april 1999. Nu op 1 april 1999 nog geen sprake was van arbeidsurenverlies, heeft het Uwv terecht 5 april 1999 als eerste werkloosheidsdag aangemerkt. De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv de omvang van het recht terecht heeft vastgesteld op 10 uur per week. De omvang van het recht op WW-uitkering is immers gebaseerd op de omvang van zijn dienstverband bij Multibedrijven, zijnde 10 uur per week.
2.2.3. Niet in geschil is dat appellant in de periode van 1994 tot en met 1998 slechts over de jaren 1997 en 1998 over ten minste 52 dagen per jaar loon heeft ontvangen. Dit betekent dat appellant niet voldoet aan de zogenoemde 4 uit 5 eis, bedoeld in artikel 17, onderdeel b, van de WW zoals deze bepaling ten tijde hier in geding luidde. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant recht heeft op een kortdurende WW-uitkering.
2.2.4. Het Uwv is bij de vaststelling van het dagloon voorts terecht uitgegaan van de verdiensten bij Multibedrijven, nu het recht op uitkering voortvloeit uit de werkzaamheden van appellant bij dit bedrijf.
2.2.5. De werkzaamheden die appellant heeft verricht ten behoeve van de Universiteit Leiden moeten - ten tijde hier van belang - worden aangemerkt als niet-verzekeringsplichtige arbeid, hetgeen met zich brengt dat het recht op uitkering eindigt voor het aantal uren dat appellant deze niet-verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht. Gelet op het feit dat appellant de werkzaamheden ten behoeve van de Universiteit Leiden reeds is gaan verrichten op het moment dat er nog een dienstverband bestond met Multibedrijven, heeft het Uwv aanleiding gezien het gemiddeld aantal niet-verzekeringsplichtige arbeidsuren te berekenen over de periode van 28 september 1998 tot en met 28 maart 1999 en heeft deze vastgesteld op 1,54 uur per week. Gelet op het feit dat appellant op en na 5 april 1999 gedurende 10 uur per week niet-verzekeringsplichtige arbeid verrichtte, is sprake van een urenuitbreiding van 8,46 uur per week ten opzichte van voornoemde periode. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat het WW-recht van appellant met ingang van 5 april 1999 is geëindigd voor 8,46 uur per week, zodat een uitkeringsrecht resteerde van 1,54 uur per week.
2.2.6. Het vorenstaande brengt met zich dat het Uwv appellant terecht met ingang van 5 april 1999 een kortdurende uitkering heeft toegekend, berekend over 10 uur per week en gebaseerd op het dagloon bij Multibedrijven en dat dit recht voor 8,46 uur is geëindigd wegens het uitbreiden van de werkzaamheden ten behoeve van de Universiteit Leiden.
2.2.7. De aangevallen uitspraak 1 komt derhalve, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
2.3. Aangevallen uitspraak 2
2.3.1. Het Uwv heeft ter zitting van de rechtbank reeds naar voren gebracht niet langer het standpunt te handhaven dat appellant op en na 21 oktober 1999 niet beschikbaar was voor arbeid. Het Uwv heeft echter tevens gesteld dat de aanvraag voor een WW-uitkering met ingang van 21 oktober 1999 terecht is geweigerd, omdat appellant niet voldeed aan de zogenoemde wekeneis.
2.3.2. Nu het Uwv de grondslag van het bestreden besluit tot handhaving van de weigering van de WW-uitkering aan appellant niet langer handhaaft, waaraan de rechtbank in haar uitspraak voorbij is gegaan, komen de aangevallen uitspraak en
- wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
2.3.3. Het door het Uwv nader ingenomen standpunt, zoals hierboven beschreven, geeft de Raad aanleiding te bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.
2.3.4. Ingevolge artikel 17 van de WW, zoals deze bepaling destijds luidde, is een van de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op uitkering dat de werknemer in 39 weken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Aangezien de werkzaamheden ten behoeve van de Universiteit Leiden ten tijde van belang niet waren aan te merken als verzekerings-plichtige arbeid en appellant in de van belang zijnde periode geen andere werkzaamheden heeft verricht die bij de vaststelling van de referte-eis kunnen worden betrokken, voldeed appellant reeds daarom op 21 oktober 1999 niet aan de voorwaarden om voor een WW-uitkering in aanmerking te komen.
Dat betekent dat appellant geen nieuw recht op een WW-uitkering heeft opgebouwd en dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant met ingang van 21 oktober 1999 een WW-uitkering toe te kennen.
2.3.5. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat zijn eerdere recht op uitkering op 21 oktober 1999 is herleefd, slaagt deze grond niet. Het recht op kortdurende uitkering was immers reeds op 4 oktober 1999 geëindigd door het verstrijken van de maximale uitkeringsduur.
2.3.6. Onder deze omstandigheden bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven. Dit betekent dat het Uwv geen nieuwe beslissing op bezwaar hoeft te nemen en de weigering appellant met ingang van 21 oktober 1999 een WW-uitkering toe te kennen in stand blijft.
3. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding, nu niet is gebleken dat appellant kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
Vernietigt de aangevallen uitspraak 2, voor zover daarin het beroep tegen het besluit van 27 mei 2005 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 mei 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.