[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2008, 05/447 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 februari 2010.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2010. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad eerst naar de feiten die zijn vermeld in zijn uitspraak van 1 oktober 1996, reg. nrs. 95/1539, 95/2501, 95/2505, 95/2506 en 95/2521, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Bij die uitspraak heeft de Raad in een vijftal gedingen tussen appellant en drie rechtsvoorgangers van het Uwv bevestigd de ongegrond-verklaring van de beroepen van appellant, die hij bij de rechtbank Rotterdam had ingesteld tegen besluiten van 23 januari 1992, 8 december 1992 en 15 maart 1995 met betrekking tot zijn aanspraken op uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsonge-schiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering in de periode van 18 mei 1987 tot 1 juni 1995.
1.2. Bij brief van 1 augustus 2004 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van de onder 1.1 genoemde besluiten en van alle overige ten aanzien van hem genomen beslissingen.
1.3. Appellant heeft bij brief van 1 november 2004 bij het Uwv bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag van 1 augustus 2004. Vervolgens heeft hij bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op dit bezwaar. Hangende dit beroep heeft het Uwv bij brief van 7 maart 2006 appellant meegedeeld voornemens te zijn het bezwaar gegrond te verklaren en, wegens het niet vermelden van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, een afwijzende beslissing te nemen op de aanvraag van 1 augustus 2004. Daarbij is appellant in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na 7 maart 2006 daartegen bezwaren in te dienen.
1.4. Bij besluit van 11 april 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv vastgesteld geen reactie op de brief van 7 maart 2006 te hebben vernomen en, onder verwijzing naar de onder 1.1 genoemde besluiten, afwijzend op de aanvraag van 1 augustus 2004 beslist.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling over griffierecht - het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 1 november 2004 wegens verval van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond verklaard op de grond dat het verzoek van 1 augustus 2004, dat betrekking heeft op zo goed als alle eerder ten aanzien van appellant genomen besluiten, in strijd is met de goede procesorde.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4.1. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent de wijze waarop de rechtbank zijn beroep heeft behandeld overweegt de Raad dat appellant, op basis van de hem toegezonden kennisgeving, kon weten dat het beroep ter zitting inhoudelijk zou worden behandeld. Verder blijkt uit de inhoud van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting dat de rechtbank rekening heeft gehouden met de lichamelijke conditie van appellant door het onderzoek ter zitting gedurende enige tijd te schorsen. Uit dat proces-verbaal blijkt eveneens dat de rechtbank appellant voldoende gelegenheid voor hoor- en wederhoor heeft geboden. De Raad is voorts niet gebleken dat het standpunt van het Uwv onjuist door de rechtbank is opgevat.
4.2. De omstandigheid dat de aanvraag van appellant van 1 augustus 2004 niet alleen een verzoek om terug te komen van de onder 1.1 met name genoemde besluiten betreft, maar ook van alle overige eerder door het Uwv genomen beslissingen, rechtvaardigt niet het door de rechtbank gegeven oordeel dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde. Het Uwv heeft hangende het beroep tegen het niet tijdig beslissen appellant in de gelegenheid gesteld te reageren op haar voorgenomen beslissing en vervolgens alsnog inhoudelijk op de aanvraag beslist. Onder die omstandigheden had het op de weg van de rechtbank gelegen om over de rechtmatigheid van dit met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen besluit te oordelen op basis van de tegen dit besluit aangevoerde gronden. Door te beslissen zoals de rechtbank heeft gedaan, heeft zij in strijd gehandeld met artikel 8:69 van de Awb. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, dan ook voor vernietiging in aanmerking.
4.3. De Raad, die de zaak zonder terugwijzing zal afdoen, overweegt voorts het volgende.
4.4. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 maart 2004, WW 03/980, waarnaar appellant in zijn aanvraag verwijst, betreft op zichzelf geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Ook in hetgeen overigens is aangevoerd ziet de Raad geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, die het Uwv in beschouwing had moeten nemen. De Raad merkt in dit verband nog op dat appellant in zijn aanvraag wel heeft verwezen naar nieuwe medische en arbeidskundige gegevens, bewijsstukken en standpunten. Hij heeft bij die aanvraag echter geen stukken gevoegd. Hij heeft evenmin binnen de door het Uwv gestelde termijn gereageerd op de brief van 7 maart 2006. De door hem bij de rechtbank overgelegde brief, gedateerd 7 april 2006, is, naar ter zitting namens het Uwv desgevraagd is bevestigd, niet door het Uwv ontvangen. De Raad moet er derhalve van uitgaan dat het Uwv niet over die brief kon beschikken op het moment waarop het bestreden besluit van 11 april 2006 werd genomen. Met nieuwe feiten die pas daarna in beroep of hoger beroep naar voren zijn gebracht, kan bij de rechterlijke toetsing van een met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluit geen rekening worden gehouden.
4.5. Uit 4.4 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.