ECLI:NL:CRVB:2010:BL4595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-19 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de rol van deskundigen in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2010, ging het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv niet in stand kon blijven vanwege een onjuiste medische grondslag. Appellante had een herziening van haar WAO-uitkering aangevochten, waarbij het Uwv ten onrechte geen urenbeperking had aangenomen. De Raad heeft deskundige prof. dr. L. Abraham-Inpijn ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. Deze deskundige concludeerde dat appellante op de datum in geding niet in staat was om de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies te verrichten, en dat een arbeidstijdverkorting tot 20 uur per week noodzakelijk was. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en vernietigde het bestreden besluit, herroepte de eerdere herziening van de WAO-uitkering en veroordeelde het Uwv tot schadevergoeding voor de vertraging in de uitbetaling van de uitkering. Tevens werden de proceskosten van appellante vergoed.

Uitspraak

07/19 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 november 2006, 06/1776 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.T.A. Duijs, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld. Op 19 januari 2007 zijn aanvullende gronden ingediend.
Het Uwv heeft van verweer gediend. Op 19 april 2007 heeft het Uwv een nader bericht ingediend en de rapporten van 30 maart 2007 en 4 april 2007 van respectievelijk bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden en bezwaararbeidsdeskundige R.B. van Vliet overgelegd.
Op 20 maart 2009 heeft mr. Duijs voornoemd, aanvullende gronden ingediend. Daarbij is overgelegd een geneeskundige rapportage van 17 februari 2009 en een rapport van 19 maart 2009 van internist T. Wijlhuizen, waar bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren-van Delden op 24 maart 2009 op heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde Duijs en de medegemachtigde C. Verweij. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A. Jansen-van Winden.
De Raad heeft na heropening van het onderzoek omdat dit niet volledig was geweest, opdracht gegeven aan prof. dr. L. Abraham-Inpijn, internist, om appellante te onderzoeken en de Raad de adviseren. Daarbij heeft de Raad de door bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren-van Delden geformuleerde vragen aan het dossier toegevoegd.
Prof. dr. Abraham-Inpijn heeft op 18 juli 2009 aan de Raad rapport uitgebracht.
Namens het Uwv heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren-van Delden hierop op 6 augustus 2009 gereageerd.
Op 4 september 2009 heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord.
Op 11 september 2009 heeft mr. M.J.H. Roebroek zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Op verzoek van de Raad heeft prof. dr. Abraham-Inpijn gereageerd op het rapport van 6 augustus 2009 van Van Kasteren-van Delden. Deze laatste heeft op 13 oktober 2009 weer gereageerd.
Bij schrijven van 19 november 2009 en 15 december 2009 zijn van de kant van appellante nog nadere stukken ingediend. Op 24 november 2009 heeft Van Kasteren-van Delden gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roebroek, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. B. Drossaert.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De feiten die in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen derhalve voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
1.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard, het arbeidskundige gedeelte van het besluit op bezwaar van 28 februari 2006 (hierna: bestreden besluit) vernietigd, het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten, het Uwv opdracht gegeven, voor zover het bestreden besluit is vernietigd, een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van haar uitspraak, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en een aanvullende beslissing gegeven over het griffierecht.
1.3. Zoals de Raad eerder heeft uitgesproken (zie de uitspraken van 16 maart 2005, LJN AT1852 en 23 januari 2008, LJN BC2880) overweegt de Raad allereerst, ambtshalve, dat de arbeidskundige component van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet is aan te merken als een zelfstandig deelbesluit en dat een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling derhalve ook niet bestaat uit onderdelen van een besluit als bedoeld in (de wetsgeschiedenis van) artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zoals de Raad in de genoemde uitspraken, maar ook in zijn uitspraak van 28 november 2007, LJN BB9311 heeft overwogen, betekent dit dat voor gedeeltelijke vernietiging geen plaats is.
1.4. De aangevallen uitspraak kan, gelet op hetgeen onder 1.3 is overwogen, in zoverre niet in stand blijven. De Raad heeft aanleiding gezien, gelet op hetgeen hierna is overwogen, de uitspraak in zijn geheel te vernietigen.
1.5. Appellante acht zich ten gevolge van pijn- en vermoeidheidsklachten gerelateerd aan ME/CVS en PTSS ernstiger beperkt dan waar het Uwv blijkens de (aangepaste) functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 16 februari 2006 vanuit gaat. Met name acht appellante daarbij een urenbeperking van 4 uur per dag/20 uren per week aan de orde.
1.6. Ter beantwoording van de vraag of het Uwv met de genoemde FML de medische belastbaarheid van appellante op de datum in geding, zijnde 15 februari 2006 op juiste wijze in kaart heeft gebracht, heeft de Raad als deskundige prof. dr. Abraham-Inpijn opdracht gegeven appellante te onderzoeken en de Raad te adviseren.
1.7. Deskundige Abraham-Inpijn heeft in haar rapport van 18 juli 2009 – voor zover hier relevant – neergelegd dat zij zich wel kan verenigen met de door het Uwv gehanteerde FML, maar dat appellante op de datum in geding niet in staat was de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies te verrichten omdat ter voorkoming van overbelasting van appellante een arbeidstijdverkorting tot 20 uur dient te worden aangehouden.
1.8. De deskundige heeft in haar reactie van 3 oktober 2009 op het rapport van 6 augustus 2009 van bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren-van Delden, welk rapport met name ingaat op het ontbreken van objectief medische gronden die het aannemen van een urenbeperking rechtvaardigen, gewezen op de verkregen gegevens (dossiers, huisarts, behandelend internist, laboratorium gegevens) en wetenschappelijke tijdschriften en publicaties. De literatuur geeft het belang aan van de cumulatie van belasting door het ME-syndroom en de PTSS, aldus de deskundige.
2. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd, tenzij sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die nopen tot het aanvaarden van een uitzondering op die regel.
2.1. De Raad ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval af te wijken van dit beginsel. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat deskundige Abraham-Inpijn een volledig en zorgvuldig onderzoek heeft verricht. De deskundige heeft een anamnese afgenomen, betrokkene onderzocht en heeft voorts kennis genomen van de in het dossier aanwezige medische informatie en zelf ook informatie bij de huisarts opgevraagd. In haar aanvullende rapportage van 3 oktober 2009 heeft Abraham-Inpijn op inzichtelijke wijze uiteengezet dat zij in de reactie van het Uwv geen reden heeft gezien om tot een ander standpunt te komen. De Raad ziet gelet op deze nadere uiteenzetting, waarbij de deskundige haar conclusie serieus heeft heroverwogen en gemotiveerd heeft gehandhaafd, geen reden om die conclusie niet te volgen. Daarbij tekent de Raad aan dat van de zijde van het Uwv de literatuurverwijzingen niet zijn becommentarieerd.
2.2. Nu het Uwv bij het vaststellen van de medische beperkingen van appellante ten onrechte geen urenbeperking als bedoeld onder 1.7 heeft aangenomen, kan het bestreden besluit wegens het ontbreken van een juiste medische grondslag niet in stand blijven. De Raad zal het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
2.3. De Raad ziet in het voorgaande aanleiding het (primaire) besluit van 15 december 2005, waarbij de WAO-uitkering van appellante per 15 februari 2006 is herzien van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% naar 15 tot 25%, te herroepen.
2.4. Appellante heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht het Uwv te veroordelen in de schade die zij lijdt. Met het onder 2.2 en 2.3. overwogene is gegeven dat appellante als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van het Uwv schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de uitkering. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente, die moet worden berekend overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495.
3. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Van kosten gemaakt voor rechtsbijstand in de beroepsprocedure in eerste aanleg is de Raad niet gebleken. De te vergoeden proceskosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 612,30 ter zake van kosten van medische adviseurs die verslag hebben uitgebracht, in totaal derhalve € 1.417,30.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Herroept het besluit van 15 december 2005;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.417,30;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en M. Greebe en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van A.L de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2010.
(get.) D.J. van der Vos
(get.) A.L. de Gier
EF