ECLI:NL:CRVB:2010:BL4550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1554 WSF + 09/5030 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een schuldoverzicht en afbetalingsregeling in het kader van de Wet studiefinanciering

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2010, staat de rechtsgeldigheid van een schuldoverzicht en een afbetalingsregeling centraal. Appellant, woonachtig in Californië, had een studieschuld bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door de IB-Groep. De Minister had appellant in 2007 geïnformeerd over de hoogte van zijn schuld, maar de appellant ging niet akkoord met het voorstel voor een nieuwe afbetalingsregeling. De IB-Groep verklaarde het bezwaar van appellant tegen het vervallen van de afbetalingsregeling niet-ontvankelijk, omdat de mededeling van de Minister niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) werd beschouwd. De rechtbank Groningen had deze beslissing bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het schuldoverzicht geen besluit is omdat het niet gericht is op rechtsgevolg. De Raad stelde vast dat de afbetalingsregeling niet gebaseerd was op de WSF of WSF 2000 en dus geen publiekrechtelijke rechtshandeling vormde. De Raad vernietigde het bestreden besluit van de Minister en verklaarde het bezwaar van appellant tegen het vervallen van de afbetalingsregeling niet-ontvankelijk. De Raad concludeerde dat de rechtbank de zaak op andere gronden had moeten beoordelen, maar dat de uitkomst van de uitspraak correct was. De Raad wees erop dat er geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking kwamen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor duidelijke besluitvorming in het kader van schuldoverzichten en afbetalingsregelingen, vooral in situaties waar de wetgeving en de betrokken partijen complex zijn. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van wat als een besluit kan worden aangemerkt in het bestuursrecht verduidelijkt.

Uitspraak

09/1554 WSF en 09/5030 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], Californië, de Verenigde Staten van Amerika (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 februari 2009, 08/610 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 19 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan d orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellant heeft R.H.J.A. Roodenrijs, wonende te Capelle aan den IJssel, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2009. Appellant was vertegenwoordigd door R.H.J.A. Roodenrijs en de Minister door mr. P.E. Merema.
Ter zitting is het onderzoek geschorst.
De Minister heeft op 2 september 2009 een aanvullend besluit op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 27 november 2009. Appellant was wederom vertegenwoordigd door R.H.J.A. Roodenrijs en de Minister door mr. M. van der Toorn.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft een studieschuld bij de Minister. Ter aflossing is hij in 2000 in overleg met de Minister een bedrag van US $ 15.= per maand gaan betalen. Omtrent de achterstallige termijnen van de schuld is gedurende een aantal jaren gecorrespondeerd.
1.2. Bij brief gedateerd 28 november 2007 heeft de Minister appellant meegedeeld dat zijn volledige schuld € 7.846,08 bedraagt. Aan appellant is voorgesteld deze schuld af te betalen met € 150,= per maand onder mededeling dat als appellant niet binnen twee weken met dit voorstel akkoord gaat, het volledige bedrag opeisbaar wordt.
1.3. Appellant is met dit voorstel niet akkoord gegaan.
1.4. Bij brief gedateerd 3 maart 2008 heeft de Minister vervolgens aangegeven dat het bij brief van 28 november 2007 gedane voorstel is vervallen en dat ook de in 2000 overeengekomen afbetalingsregeling (US $15,- per maand) is komen te vervallen.
1.5. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.6. Bij besluit van 21 mei 2008 (bestreden besluit 1) heeft de IB-Groep het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het schrijven van 3 maart 2008 geen besluit is maar een herhaling van de mededeling van 28 november 2007.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Minister het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2008 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat bestreden besluit 1 het eerste volwaardige besluit is waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Het besluit van 28 november 2007 bevat geen bezwaarclausule. Het bezwaar was niet alleen gericht tegen de hoogte van de schuld maar ook tegen het vervallen verklaren van de in 2000 overeengekomen afbetalingsregeling.
4.1. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak overweegt de Raad het volgende.
4.2. De mededeling van 28 november 2007 bevat een overzicht van de schuld van appellant bij de Minister. Een dergelijk schuldoverzicht is niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het niet gericht is op rechtsgevolg. Het besluit van 3 maart 2008 is dus voor wat betreft de hoogte van de schuld een herhaling van een mededeling en reeds om die reden geen besluit in de zin van de Awb.
4.3. Het beroep is dan ook terecht ongegrond verklaard, zij het dat de rechtbank dit op andere gronden heeft gedaan dan zij volgens de Raad had moeten doen.
5.1. Met betrekking tot bestreden besluit 2 overweegt de Raad als volgt.
5.2. De met appellant in 2000 afgesproken afbetalingsregeling betreft aflossing van achterstallige termijnen. Deze regeling is niet gebaseerd op enig artikel van de Wet op de studiefinanciering of de Wet studiefinanciering 2000 en betreft enkel de invordering van de schuld. De afbetalingsregeling is dus geen publiekrechtelijke rechtshandeling en evenmin als het schuldoverzicht een besluit in de zin van de Awb. De Minister had het bezwaar van appellant tegen het vervallen verklaren van de overeengekomen afbetalingsregeling dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. De Raad zal bestreden besluit 2 vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2008, voor zover betrekking hebbende op de afbetalingsregeling, niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat de Minister het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 149,=
aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.A. Wit.
CVG