[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2007, 06/2057 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 februari 2010
Namens appellant heeft mr. R.J. Ouderdorp, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vergezeld van het commentaar van bezwaarverzekeringsarts K.T. Tan.
Voorts heeft het Uwv op 1 april 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 11 december 2009. Appellant is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich - eveneens met voorafgaande kennisgeving - niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het Uwv appellant bericht dat hij vanaf 6 februari 2006 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) krijgt, te weten een loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van zijn arbeidsongeschiktheid bedraagt volgens het Uwv 38,42%.
1.2. Bij besluit van 30 juni 2006 heeft het Uwv het tegen het besluit van 21 februari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 30 juni 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en aanvullende beslissingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat de medische grondslag van het besluit van 30 juni 2006 de rechterlijke toets kan doorstaan, maar dat de arbeidskundige component een deugdelijke motivering ontbeert nu het Uwv in de beroepsfase de Functionele Mogelijkheden Lijst heeft gewijzigd, functies heeft bijgeduid en als gevolg daarvan het arbeidsongeschiktheidspercentage heeft gewijzigd (van 38,42 naar 48,3%). Voorts was de rechtbank van oordeel dat niet op voldoende wijze is toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant medisch gezien geschikt zijn te achten.
3.1. Het hoger beroep van appellant richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 30 juni 2006 op een deugdelijke medische grondslag berust.
3.2. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv een nader besluit van 1 april 2008 genomen, waarbij het bezwaar van appellant wederom ongegrond is verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 6 februari 2006 onveranderd is vastgesteld op 38,42%.
Op 14 juli 2009 heeft het Uwv, desgevraagd, aan de Raad medegedeeld dat de in het besluit van 1 april 2008 genoemde mate van arbeidsongeschiktheid van 38,42% niet juist is. Gelet op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 januari 2007 is het arbeidsongeschiktheidspercentage met ingang van 6 februari 2006 vastgesteld op 48,3. Verzocht is het besluit van 1 april 2008 overeenkomstig te lezen.
3.3. Appellant kan zich ook met dit nieuwe besluit niet verenigen. Appellant stelt dat door het Uwv onvoldoende rekening is gehouden met de klachten en dat de belasting in de aan hem voorgehouden functies te zwaar is.
4.1. De Raad ziet aanleiding om, onder overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij de behandeling van het hoger beroep tevens een oordeel te geven over het besluit van 1 april 2008, nu met dit nadere besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant.
4.2. Bij faxbericht van 9 december 2009 heeft het Uwv aan de Raad medegedeeld dat - onder handhaving van de medische grondslag daarvan - het besluit van 1 april 2008 niet gehandhaafd kan blijven omdat er geen functies te duiden zijn. Gelet hierop is appellant voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt te beschouwen per 6 februari 2006.
4.3. Appellant heeft vervolgens eveneens per fax van 9 december 2009 verzocht om het hoger beroep gegrond te verklaren en het Uwv in de proceskosten te veroordelen.
4.4. Gelet op het nadere standpunt van het Uwv en de reactie van appellant is de Raad van oordeel dat het procesbelang aan het hoger beroep van appellant is komen te ontvallen. Gelet hierop zal de Raad het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, niet-ontvankelijk verklaren. Voorts ziet de Raad aanleiding, gelet het thans ingenomen standpunt van het Uwv in combinatie met het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente van appellant, het beroep tegen het besluit van 1 april 2008 gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen.
5. De Raad zal het Uwv, in overeenstemming met het verzoek van appellant, veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering als gevolg van de wijziging van de arbeidsongeschiktheidsklasse per 6 februari 2006. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant verschuldigde wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 483,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten
niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit 1 april 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering op de wijze als onder 5 is overwogen;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 483,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierrecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2010.
(get.) T.J. van der Torn.