ECLI:NL:CRVB:2010:BL4437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3599 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die verzocht om in aanmerking te komen voor de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante stelde dat zij zich al in september 2004 had aangemeld voor de AOW, maar de Raad heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat deze aanmelding heeft plaatsgevonden. Zelfs als deze aanmelding wel had plaatsgevonden, zou dit niet automatisch leiden tot deelname aan de vrijwillige verzekering per 1 november 2004. De Raad benadrukt dat een AOW-aanvraag niet gelijkgesteld kan worden aan een aanmelding voor de vrijwillige verzekering op basis van het NVM (Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Marokko).

De Sociale verzekeringsbank (Svb) had appellante tweemaal gewezen op de mogelijkheid om zich aan te melden voor de vrijwillige verzekering, maar appellante heeft niet tijdig gereageerd. De rechtbank Amsterdam had eerder het besluit van de Svb vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, omdat er onvoldoende bewijs was dat appellante zich voor de uiterste aanmelddatum had aangemeld.

In hoger beroep heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad concludeert dat de Svb terecht heeft gesteld dat appellante niet bevoegd is om deel te nemen aan de vrijwillige verzekering, en dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op goede gronden in stand heeft gelaten. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/3599 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 mei 2008, 07/2820 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 17 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G. Evers, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en nadien, desgevraagd, een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2010. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Bij brief van 13 december 2006 heeft mr. Evers de Svb verzocht appellante voor de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) in aanmerking te laten komen op grond van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko, zoals gewijzigd per 1 november 2004 (NVM).
1.3. Bij besluit van 21 maart 2007 is dit verzoek afgewezen. Het bezwaar tegen dit besluit is door de Svb bij besluit van 7 juni 2007 (hierna: bestreden besluit) kennelijk ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het bestreden besluit, met bepalingen omtrent betaling van proceskosten en vergoeding van griffierecht, vernietigd in verband met het feit dat de Svb appellante in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. Omdat de rechtbank van oordeel was dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aannemelijk te achten dat appellante zich op enig tijdstip vóór de uiterste aanmelddatum van 1 oktober 2006 had aangemeld voor de vrijwillige verzekering, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Zij stelt dat zij zich in september 2004 of in elk geval reeds op een eerder tijdstip dan op 13 december 2006 heeft aangemeld voor de vrijwillige verzekering, maar dat de Svb ten onrechte heeft nagelaten deze aanmelding in behandeling te nemen. De Svb heeft volgens appellante ten onrechte niet uitgezocht wat er met die aanmelding gebeurd is.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. In artikel 21, derde lid, van het NVM is bepaald dat de op het grondgebied van het Koninkrijk Marokko wonende echtgenoot van een werknemer die onderworpen is aan het stelsel van verplichte verzekering, uitsluitend bevoegd is zich krachtens deze wettelijke regelingen vrijwillig te verzekeren over tijdvakken gelegen na de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag, gedurende welke de werknemer krachtens deze wettelijke regelingen verplicht verzekerd is. Voorts is bepaald dat aanmelding voor de vrijwillige verzekering uiterlijk een jaar na de datum van inwerkingtreding van
(de wijziging van) het NVM - dus vóór 1 november 2005 - dient te geschieden. Omdat de doelgroep (verzekerden en hun echtgenotes in Marokko) niet op tijd kon worden geïnformeerd, heeft de Svb de aanmeldingstermijn verlengd tot 1 oktober 2006.
4.3. De in Nederland wonende echtgenoot van appellante is er door de Svb in september 2005 door middel van een brief van in kennis gesteld dat de regelgeving op het gebied van de AOW en de Algemene Nabestaandenwet, in verband met de inwerkingtreding van de wijziging van het NVM op 1 november 2004, zou gaan veranderen. De door zijn in Marokko wonende echtgenote (appellante) vóór 1 november 2004 opgebouwde verzekerde tijdvakken zouden alleen meetellen indien zij zich
- tijdig - zou aanmelden voor de vrijwillige verzekering.
4.4. Uit de gedingstukken, in het bijzonder het in beroep namens appellante overgelegde telefoon-/bezoekrapport van 5 april 2006, blijkt dat de echtgenoot van appellante haar AOW-aanvraag op die datum heeft ingeleverd bij de Svb. Naar aanleiding hiervan heeft de Svb appellante, bij brief van 25 april 2006, nogmaals uitdrukkelijk geïnformeerd over de mogelijkheid zich tot 1 oktober 2006 aan te melden voor de vrijwillige verzekering.
4.5. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellante daartoe - tijdig - is overgegaan. Het is de Raad niet gebleken dat appellante al in september 2004 een AOW-aanvraag heeft ingediend, maar zelfs als dat wél het geval zou zijn, dan kan dat er nog niet toe leiden dat appellante bevoegd is met ingang van 1 november 2004 deel te nemen aan de vrijwillige verzekering. Een AOW-aanvraag, ook niet de klaarblijkelijk in april 2006 ingediende aanvraag, is immers niet gelijk te stellen met een aanmelding voor de vrijwillige verzekering op grond van het NVM. Daar komt bij dat appellante door de Svb tweemaal uitdrukkelijk op de mogelijkheid tot aanmerking van de vrijwillige verzekering is geattendeerd.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet bevoegd is deel te nemen aan de vrijwillige verzekering. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op goede gronden in stand gelaten en het hoger beroep faalt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
RB