04/3252 WAO
04/4545 WAO
05/978 WAO
op de hoger beroepen van:
[Appellante 1], gevestigd te [vestigingsplaats 1], (hierna: appellante 1),
[Appellante 2], gevestigd te [vestigingsplaats 2], (hierna: appellante 2),
[Appellante 3], gevestigd te [vestigingsplaats 3], (hierna: appellante 3),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van respectievelijk 3 mei 2004, 03/1865, 27 juli 2004, 03/2175, en 3 januari 2005, 03/1992, (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 16 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.C.M. van de Molen, werkzaam bij Commit B.V. te De Meern, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Mr. M.S.P. Orbán heeft zich als opvolgende gemachtigde van appellanten gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2006. Appellanten hebben zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema en G.J. Samson, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en aan het Uwv enkele vragen voorgelegd.
Het Uwv heeft die vragen beantwoord. Mr. Orbán heeft daarop gereageerd. Het Uwv heeft die reactie beantwoord.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Raad de onderzoeken gesloten.
1.1.1. Een werkneemster van appellante 1 is op 24 december 2001 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft voor haar op 14 maart 2002 een voorlopig re-integratieplan ontvangen. Bij brief van 12 april 2002 heeft het Uwv de ontvangst van het voorlopig re-integratieplan bevestigd en appellante 1 medegedeeld dat zodra duidelijk is dat de werkneemster het werk niet of niet volledig zal hervatten, maar uiterlijk op 26 augustus 2002, een volledig re-integratieplan moet worden ingediend. Het Uwv heeft op 2 oktober 2002 een volledig re-integratieplan voor de werkneemster van appellante 1 ontvangen. Bij brief van 22 november 2002 heeft het Uwv appellante 1 in kennis gesteld van het voornemen haar een boete op te leggen voor het niet tijdig, namelijk uiterlijk op 26 augustus 2002, indienen van een volledig re-integratieplan. Daarbij is vermeld dat van het opleggen van een boete kan worden afgezien indien er een deugdelijke grond is voor het niet tijdig indienen. Appellante 1 is in de gelegenheid gesteld binnen twee weken te reageren.
1.1.2. Bij besluit van 18 december 2002, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 mei 2003, heeft het Uwv aan appellante 1 een boete opgelegd van € 454,-. Daarbij is overwogen dat appellante 1 geen reden heeft opgegeven voor het niet tijdig indienen van een volledig re-integratieplan.
1.2.1. Een werknemer van appellante 2 is op 3 januari 2002 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft voor hem op 12 maart 2002 een voorlopig re-integratieplan ontvangen. Bij brief van 9 april 2002 heeft het Uwv de ontvangst van het voorlopig re-integratieplan bevestigd en appellante 2 medegedeeld dat zodra duidelijk is dat de werknemer het werk niet of niet volledig zal hervatten, maar uiterlijk op 4 september 2002, een volledig re-integratieplan moet worden ingediend. Het Uwv heeft op 20 december 2002 een volledig re-integratieplan voor de werknemer van appellante 2 ontvangen. Bij brief van 24 januari 2003 heeft het Uwv appellante 2 in kennis gesteld van het voornemen haar een boete op te leggen voor het niet tijdig, namelijk uiterlijk op 4 september 2002, indienen van een volledig re-integratieplan. Daarbij is vermeld dat van het opleggen van een boete kan worden afgezien indien er een deugdelijke grond is voor het niet tijdig indienen. Appellante 2 is in de gelegenheid gesteld binnen twee weken te reageren.
1.2.2. Bij besluit van 6 februari 2003, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juni 2003, heeft het Uwv aan appellante 2 een boete opgelegd van € 454,-. Daarbij is overwogen dat appellante 2 geen reden heeft opgegeven voor het niet tijdig indienen van een volledig re-integratieplan.
1.3.1. Een werknemer van appellante 3 is op 7 december 2001 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft voor hem geen volledig re-integratieplan ontvangen. Bij brief van 26 november 2002 heeft het Uwv appellante 3 in kennis gesteld van het voornemen haar een boete op te leggen voor het niet uiterlijk op 12 augustus 2002 indienen van een volledig re-integratieplan. Daarbij is vermeld dat van het opleggen van een boete kan worden afgezien indien er een deugdelijke grond is voor het niet tijdig indienen. Appellante 3 is in de gelegenheid gesteld binnen twee weken te reageren.
1.3.2. Bij besluit van 20 december 2002, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2003, heeft het Uwv aan appellante 3 een boete opgelegd van € 454,-. Daarbij is overwogen dat appellante 3 geen reden heeft opgegeven voor het niet indienen van een volledig re-integratieplan.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van respectievelijk 14 mei 2003, 6 juni 2003 en 21 mei 2003 ongegrond verklaard.
3. Appellanten betogen - uiteindelijk - onder meer dat aan het door het Uwv aan het opleggen van de boete ten grondslag gelegde Besluit boete ZW/WAO werkgevers 2002 een deugdelijke - wettelijke - grondslag ontbreekt. Sinds 1 februari 2001 is namelijk het Uwv niet langer bevoegd om regels te stellen ter uitvoering van de opdracht in artikel 71a, zesde lid, van de WAO, in verbinding met artikel 29a, eerste, tweede en zevende lid, van de WAO.
4.1. In zijn uitspraak van 5 juni 2002 (LJN AE6184) heeft de Raad, in lijn met zijn uitspraak van 6 november 2001 (LJN AL1337), geoordeeld dat (artikel 4 van) het - nog door het Lisv vastgestelde - Besluit boete ZW/WAO werkgevers buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met artikel 71a, zesde lid, van de WAO, in verbinding met artikel 29a, tweede en zevende lid, van de WAO. In het Besluit boete ZW/WAO werkgevers waren namelijk ten onrechte geen nadere regels gegeven over de afstemming van de boete. Uit de toelichting bij het - door het Uwv vastgestelde - Besluit boete ZW/WAO werkgevers 2002 (van 22 mei 2002, in werking getreden met ingang van 19 juni 2002) komt naar voren dat het Uwv met de vaststelling van artikel 6, met als opschrift “Afstemming”, beoogd heeft zijn regelgeving in overeenstemming te brengen met de wettelijke afstemmingsvoorschriften. Met ingang van 1 februari 2001 is echter artikel 29a, zevende lid, van de WAO gewijzigd, in die zin dat niet langer het Uwv bevoegd is nadere regels over de afstemming van de boete te stellen, maar dat dit dient te geschieden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 februari 2006 (LJN AV2066) stelt de Raad vast dat hieraan ten tijde van de in deze gedingen aan de orde zijnde overtredingen nog geen uitvoering was gegeven. Eerst met ingang van 11 september 2002 zijn de in het Boetebesluit socialezekerheidswetten, voor zover hier van belang, nieuw ingevoegde artikelen 2c en 3, tweede lid, in werking getreden, waarmee in de wettelijk vereiste afstemmingsbepalingen is voorzien. Hieruit volgt dat aan de in het Besluit boete ZW/WAO werkgevers 2002 opgenomen afstemmingsregels inderdaad een deugdelijke - wettelijke - grondslag ontbreekt. De door het Uwv in het Besluit boete ZW/WAO werkgevers 2002 vastgestelde (beleids)regels kunnen niet in de plaats treden van de wettelijk voorgeschreven algemene maatregel van bestuur. Aangezien de in deze gedingen aan de orde zijnde besluitvorming van het Uwv wel op het Besluit boete ZW/WAO werkgevers 2002 berust, ontbreekt ook daaraan een deugdelijke grondslag. Dit betekent dat in alle gevallen waarin de laatste dag waarop tijdig een re-integratieplan kon worden ingediend is gelegen vóór 11 september 2002, er geen grondslag is voor het opleggen van een boete.
4.2. In deze gedingen was de laatste dag waarop tijdig een re-integratieplan kon worden ingediend, gelegen op 26 augustus 2002 (voor appellante 1), 4 september 2002 (voor appellante 2) en 12 augustus 2002 (voor appellante 3). Gelet op het onder 4.1 overwogene volgt hieruit dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraken, de beroepen gegrond moeten worden verklaard en de besluiten van respectievelijk 14 mei 2003, 6 juni 2003 en 21 mei 2003 moeten worden vernietigd. Nu de besluiten van respectievelijk
18 december 2002, 6 februari 2003 en 20 december 2002 op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berusten, zal de Raad zelf in de zaak voorzien en die besluiten herroepen.
4.3. De overige door appellanten aangevoerde gronden kunnen onbesproken blijven, nu op de onder 3 weergegeven grond de geschillen reeds definitief (finaal) worden beslecht.
4.4. Omdat de besluitvorming van het Uwv onrechtmatig is geoordeeld, komt het door appellanten gedane verzoek om veroordeling tot schadevergoeding (wettelijke rente) voor toewijzing in aanmerking. De Raad bepaalt de ingangsdatum van de wettelijke rente telkens op de dag waarop het bedrag van de boete is bijgeschreven op de rekening van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
4.5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep van appellanten, met toepassing van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor elke appellante begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 14 mei 2003, 6 juni 2003 en 21 mei 2003;
Herroept de besluiten van 18 december 2002, 6 februari 2003 en 20 december 2002;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellanten van de wettelijke rente;
Veroordeelt het Uwv in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 322,- voor elke appellante;
Bepaalt dat het Uwv aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal telkens € 581,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2010.