op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 4 april 2008 en 11 december 2008, 07/2542 en 08/916 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is mr. J.D. van Alphen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, in hoger beroep gekomen van de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2009. Voor appellant is verschenen mr. Van Alphen, voornoemd. Voor het Uwv is verschenen mr. R.A. van de Berkt.
1.1. Bij besluit van 24 mei 2007 heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit van 16 februari 2007, waarin appellant is medegedeeld dat voor hem vanaf 23 februari 2007 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Bij besluit van 2 januari 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 oktober 2007 in zoverre gegrond verklaard dat zijn uitkering op grond van de Ziektewet uit een oogpunt van zorgvuldigheid eerst per 9 oktober 2007 wordt beëindigd.
1.3. Bij besluit van eveneens 2 januari 2008 heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit van 9 oktober 2007 waarbij aan appellant is medegedeeld dat naar aanleiding van zijn ziekmelding van 11 juni 2007 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak van 4 april 2008 heeft de rechtbank met beslissingen over proceskosten en griffierecht het beroep van appellant tegen het besluit van 24 mei 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.2. De rechtbank heeft het besluit van 24 mei 2007 vernietigd, omdat ten onrechte voorafgaande aan het nemen van dit besluit geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Omdat naar haar oordeel het alsnog houden van een hoorzitting geen toegevoegde waarde zal hebben, heeft de rechtbank het besluit inhoudelijk beoordeeld.
2.3. In haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank met betrekking tot de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het besluit van 24 mei 2007 onder meer het volgende overwogen:
“Gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder (met name) de rapporten van de verzekeringsarts R.R.J. Weijers van 13 december 2006 en van de bezwaarverzekeringsarts M. Carere van 21 maart 2007, 23 april 2007 en
20 februari 2008, is de rechtbank van oordeel dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder vastgestelde belastbaarheid van eiser per 23 februari 2007, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 13 december 2006.
Naar aanleiding van hetgeen in dit kader in beroep is aangevoerd merkt de rechtbank nog het volgende op.
De verzekeringsarts beschikte over in het dossier ruim voorhanden medische rapporten en de bezwaarverzekeringsarts beschikte daarnaast nog over door eiser ingebrachte recente informatie van eisers KNO-arts en van het (UMC-) Kenniscentrum Chronische Vermoeidheid. Op de door eiser in beroep nog ingebrachte nadere informatie van genoemd Kenniscentrum van 7 november 2007 is door de bezwaarverzekeringsarts gereageerd bij voornoemd rapport van 20 februari 2008. Behalve eisers allergieklachten en knieklachten is in de verzekeringsgeneeskundige rapportages ook de door eiser benadrukte aandoening CVS aan de orde gekomen. Basis voor de zogenoemde FML zijn echter niet diagnoses op zich, maar de uit het medische totaalbeeld voortvloeiende objectiveerbare arbeidsbeperkingen, zijnde het specialisme van de (bezwaar)verzekeringsarts. De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en heeft voorts geen argumenten gevonden om de conclusies uit dat onderzoek voor onjuist te houden. Daaraan kan niet afdoen dat eiser zelf zijn beperkingen als verdergaand ervaart.
Geoordeeld moet worden dat eiser op de in geding zijnde datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde belastbaarheid.”
2.4. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het besluit van 24 mei 2007 heeft de rechtbank zich niet kunnen verenigen met het primair door het Uwv ingenomen standpunt dat appellant in staat moet worden geacht zijn vroegere werk als marketing consultant te verrichten. Wel heeft de rechtbank zich kunnen vinden in het subsidiair door het Uwv ingenomen standpunt dat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten, verbonden aan de functies van verkoper detailhandel (sbc-code 517060), systeemontwerper, systeemanalist, programmeur (sbc-code 714011) en verzekeringsagent (sbc-code 516100), met welke werkzaamheden appellant een zodanig inkomen kan verwerven dat geen verlies aan verdiencapaciteit van 35% of meer resteert. Door de (bezwaar)arbeidsdeskundige is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat deze functies voor appellant passend zijn. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat zijn beperking voor beeldschermwerk die functies ongeschikt maakt, reeds omdat appellant op dat item niet beperkt is. Evenmin heeft de rechtbank voldoende argumenten gevonden om appellant te volgen in zijn stelling dat de functies hem overbelasten voor wat betreft dampen en/of concentratie-eisen.
3. Bij de aangevallen uitspraak van 11 december 2008 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Verweerder heeft zijn beslissing dat van toegenomen arbeidsongeschiktheid geen sprake is met name gebaseerd op de rapporten van verzekeringsarts C. Akagunduz van 9 oktober 2007 en van bezwaarverzekeringsarts
S. Gommers van 6 december 2007. De verzekeringsarts heeft eiser gezien en beschikte naast de daaruit verkregen gegevens over medische informatie die naar aanleiding van de eerdere beoordeling al in het dossier aanwezig was.
Omdat eiser een lichamelijk onderzoek niet nodig vond, heeft de verzekeringsarts zich beperkt tot een psychisch onderzoek en dossierstudie. De conclusie van de verzekeringsarts luidde dat sinds datum ziekmelding geen sprake is van andere functionele mogelijkheden dan ten tijde van de eerdere beoordeling. De bezwaarverzekeringsarts heeft eiser vervolgens ter hoorzitting gezien en daarna ook lichamelijk onderzocht en ontving voorts van eiser informatie van zijn behandelend klinisch psycholoog van 7 november 2007. Na heroverweging heeft de bezwaarverzekeringsarts de conclusies van de verzekeringsarts onderschreven.
De rechtbank stelt vast dat aldus sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek en is voorts van oordeel dat er geen aanleiding is om de bevindingen uit het onderzoek voor onjuist te houden. De door eiser in beroep nog overgelegde stukken hebben in dat verband geen ander licht op de zaak geworpen. Daaruit volgt dat verweerder eiser met betrekking tot diens ziekmelding van 11 juni 2007 op goede gronden niet toegenomen arbeidsongeschikt heeft geacht.”
4.1. Met betrekking tot hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak van 4 april 2008 overweegt de Raad allereerst dat hij zich kan vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de omstandigheid dat voorafgaande aan het besluit van 24 mei 2007 geen hoorzitting heeft plaatsgevonden.
4.2. Met betrekking tot de grief van appellant dat bij voormeld besluit voorbij is gegaan aan de bij hem vastgestelde diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom overweegt de Raad dat, nog daargelaten dat appellant zelf eerst in beroep het accent heeft gelegd op de – naar zijn stelling – bij hem bestaande chronische vermoeidheidsklachten, deze grief moet falen, reeds omdat, welke diagnose ook wordt gesteld, bepalend is de aard, ernst en omvang van de medische beperkingen waartoe de gestelde diagnose aanleiding geeft. Gelet op de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en de sedertdien ingebrachte medische gegevens, is de Raad evenmin als de rechtbank kunnen blijken dat appellants functionele mogelijkheden wat betreft zijn vermoeidheidsklachten bij de op 13 december 2006 opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) niet juist zijn vastgesteld. De Raad wijst – gelijk de rechtbank heeft gedaan – in dit verband ook op de in beroep door het Uwv ingebrachte rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Carere van 20 februari 2008.
4.3. Uitgaande van de juistheid van de FML is de Raad met de rechtbank van oordeel dat van de kant van het Uwv toereikend is gemotiveerd waarom appellant op 23 februari 2007 in staat was de voor hem geselecteerde functies te verrichten.
4.4. De aangevallen uitspraak van 4 april 2008, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.
4.5. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak van 11 december 2008 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat er op 11 juni 2007 geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Met betrekking tot de knieklachten van appellant verwijst de Raad naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Gommers van 6 december 2007, waarin genoegzaam is uiteengezet dat deze klachten geen aanleiding vormen voor wijziging van de FML van 13 december 2006. Met betrekking tot de door appellant gestelde toename van zijn vermoeidheidsklachten verwijst de Raad eveneens naar deze rapportage, alsmede naar de in hoger beroep ingebrachte rapportage van deze bezwaarverzekeringsarts van 16 september 2009.
4.6. De aangevallen uitspraak van 11 december 2008 dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 4 april 2008, voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 11 december 2008.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2010.