[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 mei 2008, 07/3079 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 februari 2010
Namens appellante heeft mr. H.R.T.M. van Ojen, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2009, gevoegd met de zaak 08/3703 Wajong met betrekking tot een door [naam echtgenoot], haar echtgenoot, ingesteld hoger beroep. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ojen. Het Uwv was vertegenwoordigd door B. de Weijer. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt thans in deze zaak uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en [naam echtgenoot] zijn sinds 17 november 1969 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij zijn eigenaar van het pand [adres A] in [woonplaats]. Zij zijn tevens eigenaar van de panden Van [adres B] en [adres C] in [woonplaats]. Zij verhuren in elk van deze drie woningen kamers aan studenten.Niet in geschil is dat [naam echtgenoot] sinds 1983 zonder onderbreking op het adres [adres A] woont. Appellante heeft aangegeven in 1980 duurzaam gescheiden te zijn gaan leven van [naam echtgenoot] en niet eerder dan per 1 oktober 2006 weer duurzaam met hem te zijn gaan samenwonen op het adres [adres A].
1.2. Met ingang van 31 juli 2001 ontvangt appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Zij heeft op 29 december 2001 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Hierbij heeft zij aangegeven alleenstaand te zijn en te wonen op het adres Van [adres B]. Met ingang van 1 september 2002 heeft het Uwv aan appellante een toeslag toegekend.
1.3. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie en inkomsten van appellante en haar echtgenoot. In het kader van dit onderzoek zijn appellante, haar echtgenoot en voormalige kamerhuurders door opsporingsfunctionarissen van het Uwv gehoord. De conclusies van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport werknemersfraude van 7 september 2006. Op grond van dit rapport heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 1 september 2002 als gehuwd moet worden aangemerkt omdat zij samenwoont met haar echtgenoot. Het Uwv heeft bij besluit van 8 februari 2007 het recht op toeslag per 1 september 2002 ingetrokken op de grond dat het inkomen van appellante en haar echtgenoot samen uitkomt boven het minimumloon. Het Uwv heeft over de periode van 1 september 2002 tot en met 30 september 2006 de onverschuldigd betaalde toeslag bij besluit van 23 maart 2007 terug- en ingevorderd.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 21 juni 2007 heeft het Uwv, voor zover in dit geding van belang, zijn beide in 1.3 genoemde besluiten gehandhaafd.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak is het door appellante tegen het besluit op bezwaar (bestreden besluit) ingestelde beroep gegrond verklaard met betrekking tot een afzonderlijk deel van het besluit dat thans geen punt van geschil meer vormt. De rechtbank heeft voorts bevestigend beantwoord de vraag of het bestreden besluit voor het overige in stand kan blijven, maar dit oordeel niet vastgelegd in het dictum van de aangevallen uitspraak.
2.2. De rechtbank heeft haar oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellante ten tijde hier van belang niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot gebaseerd op gegevens ontleend aan het rapport werknemersfraude van 7 september 2006. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de feitelijke situatie in de van belang zijnde periode zodanig was dat van een verbreking van de echtelijke samenleving van appellante en haar echtgenoot geen sprake was. Appellante heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat zij en haar echtgenoot af en toe tijdelijk apart woonden, maar van een bestendige toestand van duurzaam gescheiden leven is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest. De rechtbank wijst hierbij onder meer naar de door de getuigen [naam getuige 1], [naam getuige 2] en [naam getuige 3], zijnde voormalige huurders, tegenover een opsporingsfunctionaris afgelegde en door hen ondertekende verklaringen. Deze getuigen hebben verklaard dat appellante in de periode van april 1993 tot 1 augustus 2004 niet woonde op het adres Van [adres B], zoals zij heeft aangevoerd, maar elders in [woonplaats]. Verder wijst de rechtbank erop dat appellante sinds november 2002 gebruik heeft gemaakt van de doorzendservice van TPG post naar het adres [adres A] en op de financiële verbondenheid tussen appellante en haar echtgenoot die blijkt uit de aankopen van verschillende woningen in gemeenschap van goederen.
2.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, maar als gehuwd moet worden aangemerkt, dat het gezamenlijke inkomen van appellante en haar echtgenoot hoger was dan het minimumloon en dat appellante derhalve op grond van artikel 2, eerste lid, van de TW geen recht had op toeslag. Hieruit volgt dat de over de periode van 1 september 2002 tot en met 30 september 2006 betaalde toeslag onverschuldigd is betaald en met toepassing van artikel 20, eerste lid, van de TW moet worden teruggevorderd. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3.1. In hoger beroep is appellante opgekomen tegen het door de rechtbank voor het overige in stand laten van het bestreden besluit zoals bedoeld in 2.1. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft betoogd vormt een herhaling van de in beroep aangevoerde grieven die naar het oordeel van de Raad door de rechtbank afdoende zijn weerlegd. De door appellante in hoger beroep overgelegde, ten overstaan van de rechter-commissaris in strafzaken afgelegde, verklaringen leiden – gelet op de door de rechtbank overigens gebruikte bewijsmiddelen – niet tot een andere conclusie.
3.2. Hoewel de Raad zich aldus geheel kan vinden in de overwegingen van de rechtbank, dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, in verband met de in 2.1 vastgestelde onvolledigheid van het dictum te worden vernietigd. Gelet op het in 3.1 overwogene ziet de Raad aanleiding het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dit niet ziet op het bezwaar tegen de beide in 1.3 genoemde besluiten, alsnog ongegrond te verklaren.
3.3. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en een bedrag van € 22,70 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juni 2007 voor het overige ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 666,70;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter, J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.