[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2008, 06/4369 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 januari 2010
Namens appellante heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2009. Voor appellant is verschenen mr. Van den Bogaard. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Bij brief van 16 mei 2006 heeft het College appellante, die toen een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontving, bericht dat de gemeente Amsterdam een tweetal vorderingen op haar heeft. Deze vorderingen worden met ingang van 1 juni 2006 afgelost via inhouding op haar uitkering met een bedrag van € 44,71 per maand.
1.2 Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 mei 2006 ongegrond verklaard.
1.3. Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Hangende het beroep heeft het College een herziene beslissing op bezwaar - gedateerd 6 februari 2007 - genomen, waarbij het bezwaar gegrond wordt verklaard in die zin dat de aflossingscapaciteit van appellante wordt vastgesteld op € 40,74 per maand. Tevens is bij dat besluit aan appellant een vergoeding toegekend voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2006 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 6 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank over het besluit van 6 februari 2007. Appellante heeft aangevoerd dat het College bij de berekening van haar aflossingscapaciteit ten onrechte niet de gehele door haar betaalde premie ziektekosten in aanmerking heeft genomen en dat voorts ten onrechte wel rekening is gehouden met haar zorgtoeslag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zoals dit artikelonderdeel tot 1 januari 2008 luidde, wordt de beslagvrije voet verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt.
Vanaf 1 januari 2008 bepaalt dit artikelonderdeel dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met: de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de schuldenaar geldt ingevolge het eerste, tweede en vierde lid, en met de krachtens die wet ontvangen zorgtoeslag, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt.
4.2. Het College heeft de beslagvrije voet uitsluitend verhoogd met dat deel van de door appellante betaalde zorgpremie dat resteert na aftrek van de normpremie en de zorgtoeslag. Appellanten hebben aangevoerd dat de beslagvrije voet moet worden verhoogd met de gehele aan de zorgverzekeraar te betalen basispremie. Appellante heeft zich daarbij beroepen op de tot 1 januari 2008 geldende tekst van de wet. Voor het verdisconteren van de zorgtoeslag is volgens appellante bovendien een uitdrukkelijke wettelijke grondslag vereist. Het College en de rechtbank hebben het aanvaardbaar geacht dat wordt geanticipeerd op de vanaf 1 januari 2008 geldende wettekst.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2001, LJN AL3570) dient artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, (oud) Rv zo te worden toegepast dat een verhoging van de beslagvrije voet met kosten ter zake van de premie ziektekostenverzekering slechts betrekking heeft op kosten die ten laste van de schuldenaar zelf komen en waarmee niet reeds op een andere wijze rekening is gehouden. De nominale premie van een verzekering kan niet voor verhoging van de beslagvrije voet zorgen, omdat die premie is begrepen in de noodzakelijke kosten van het bestaan, met welke kosten de wetgever bij de bepaling van de hoogte van de beslagvrije voet reeds rekening heeft gehouden.
4.4. De Raad ziet geen aanleiding om daarover anders te oordelen voor de situatie vanaf de inwerkingtreding per 1 januari 2006 van de Zorgverzekeringswet. Daartoe wordt in aanvulling op hetgeen in 4.3 is vermeld het volgende overwogen.
4.4.1. In het wettelijk minimumloon is een component ten behoeve van de betaling van (een deel van) de premie ziektekosten opgenomen. Aangezien de bijstandsnormen zijn afgeleid van het minimumloon, maakt die component ook deel uit van de bijstandsnorm. Bij de vaststelling van de hoogte van het wettelijk minimumloon met ingang van
1 januari 2006 is onder meer rekening gehouden met de invoering van de Zorgverzekeringswet per 1 januari 2006. Ook de in de artikelen 19 en volgende van de WWB genoemde bedragen zijn aangepast. De Raad verwijst kortheidshalve naar de bekendmaking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hieromtrent, zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 21 december 2005, nr. 248, pagina 28, en naar hetgeen hierover is opgenomen op bladzijde 6 van de Nota van Wijziging, behorende bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Faillissementswet (TK 2003-2004, 29942, nr. 8). Gelet op de hiervoor vermelde gegevens onderschrijft de Raad niet het standpunt van appellante dat de wijziging van het minimumloon in verband met de invoering van de Zorgverzekeringswet uitsluitend ziet op een uit de wijziging van belastingtarieven voortvloeiende aanpassing van het bruto-netto traject van het minimumloon en de daarmee samenhangende bijstandsuitkering. De Raad concludeert uit het voorgaande dat, evenals tot 1 januari 2006 het geval was, vanaf 1 januari 2006 in de bijstandsnorm een component is begrepen voor de betaling van de premie ziektekosten.
4.4.2. Met betrekking tot de zorgtoeslag overweegt de Raad het volgende. Met de Wet op de zorgtoeslag, in werking getreden met ingang van 1 januari 2006, wordt onder meer beoogd dat niemand een groter deel van zijn inkomen aan (basis)premie ziektekosten hoeft te betalen dan aanvaardbaar wordt geacht. Met de zorgtoeslag wordt overeenkomstig dat uitgangspunt het verschil tussen de voor betrokkene in de van toepassing zijnde bijstandsnorm begrepen component voor de premie ziektekosten en de feitelijk betaalde basispremie gecompenseerd. Dat betekent, in lijn met de in 4.3 genoemde uitspraak van de Raad, dat het gedeelte van de basispremie dat wordt gedekt door de zorgtoeslag niet kan worden beschouwd als een voor rekening van de schuldenaar komend bedrag. De Raad verenigt zich voorts met het oordeel van de rechtbank dat het in aanmerking nemen van de zorgtoeslag niet in strijd komt met het in artikel 45, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen neergelegde beslagverbod, nu het hier niet gaat om een beslag op de toeslag als zodanig, maar om een verdiscontering van deze toeslag bij de mate waarin de beslagvrije voet wordt verhoogd.
4.4.3. Een verhoging van de beslagvrije voet met het volledige bedrag van de door appellanten rechtstreeks aan de zorgverzekeraar betaalde basispremie voor de zorgverzekering zou betekenen dat bij de berekening van de draagkracht tweemaal ten gunste van de schuldenaar rekening wordt gehouden met de component premie ziektekosten en dat de speciaal voor de betaling van die premie ontvangen toeslag buiten beschouwing blijft. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan de afloscapaciteit die aan de schuldeiser - in dit geval de gemeente Amsterdam - ten goede behoort te komen, welke afbreuk niet kan worden gerechtvaardigd door de bescherming die de onderhavige wettelijke bepaling, zoals door de Raad uitgelegd, beoogt te bieden.
4.5. Gezien het voorgaande kan buiten bespreking blijven of in dit geval al dan niet mocht worden geanticipeerd op de wettekst zoals die vanaf 1 januari 2008 is gaan luiden.
4.6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.