[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 september 2008, 07/833 en 07/3654 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 januari 2010
Namens appellante heeft mr. T.A. Vetter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009. Namens appellante is mr. Vetter schenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving in de periode van 20 juni 1997 tot en met 12 juli 2005 alsmede vanaf 23 december 2005 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf de geboorte van haar zoon op 12 november 1998 was de bijstand van appellante berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Met ingang van 1 december 2000 is deze toeslag verlaagd tot 10%. In de periode van 19 mei 1999 tot en met 22 december 2005 heeft appellante gewoond op het adres [adres 1] in Amsterdam en vanaf 23 december 2005 woont zij op het adres [adres 2] in Amsterdam. Op basis van gegevens die aanleiding gaven tot het vermoeden dat appellante vanaf 15 mei 1999 een gezamenlijke huishouding voert met [T.] (hierna: [T.]) heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen Amsterdam onderzoek verricht, bestaande uit dossieronderzoek, het opvragen van gegevens bij onder meer de politie, het kadaster, de Dienst Wegverkeer en The British School of Amsterdam, het horen van twee getuigen en het verhoor van appellante en [T.]. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in het proces-verbaal uitkeringsfraude van 11 oktober 2006.
1.2. Op basis van deze onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 24 oktober 2006 de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2006 ingetrokken. Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24oktober 2006 ongegrond verklaard. Aan het besluit op bezwaar heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [T.], die zij heeft verzwegen en waardoor zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Vanwege de gezamenlijke huishouding is appellante niet als zelfstandig subject van bijstand aan te merken, zodat zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3. Bij besluit van 14 maart 2007 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 19 mei 1999 tot en met 31 augustus 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van algemene bijstand over die periode (lees: van 19 mei 1999 tot en met 12 juli 2005 en van 23 december 2005 tot en met 31 augustus 2006) tot een bedrag van € 95.234,65 bruto van appellante en [T.] teruggevorderd. Bij besluit van 9 augustus 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 16 januari 2007 en 9 augustus 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet en de gelijkluidende bepaling van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg voor elkaar te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat appellante niet betwist dat zij en [T.] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Derhalve is uitsluitend in geding of voldaan is aan het tweede criterium, dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk dat over en weer van een gelijkwaardige inbreng sprake is.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het College dat sprake was van wederzijdse zorg. [T.] betaalde de woonlasten, waaronder de huur van de woning aan de [adres 2] ten bedrage van € 2.150,- per maand. [T.] heeft verklaard dat hij appellante ziet als huisgenote en dat zij hem een kleine financiële vergoeding betaalt. Volgens [T.] gaf appellante hem soms geld voor de huur en als zij niet over de financiële middelen beschikte betaalde zij niet. Appellante maakte gebruik van een auto van [T.]. [T.] heeft verklaard dat hij tot op zekere hoogte de vadertaken voor de zoon van appellante vervult, dat hij in principe het kind naar school brengt voordat hij naar zijn werk gaat, regelmatig met het kind eet en dat hij in de zomer van 2006 met hem naar Turkije op vakantie is geweest. Voorts hebben [T.] en zijn vader de schoolkosten van het kind van meer dan € 10.000,- per jaar voor hun rekening genomen. Hoewel aannemelijk is dat [T.] meer zorg droeg voor appellante en haar zoon dan andersom, zijn er uit het onderzoek voldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren gekomen waaruit blijkt dat appellante een inbreng had die niet van ondergeschikte betekenis was. Appellante heeft tijdens haar verhoor verklaard dat zij altijd heeft schoongemaakt, zowel de woning aan [adres 1] als de woning aan [adres 2], hetgeen [T.] heeft bevestigd. Voorts haalt appellante, zij het incidenteel, boodschappen voor [T.] en zij kookt, naar [T.] heeft verklaard, zeer incidenteel voor hem. Door beiden wordt gebruik gemaakt van de koelkast en [T.] heeft verklaard dat zij ongetwijfeld gebruik maken van elkaars spullen in de koelkast. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien zijn voldoende om te concluderen dat ten tijde hier van belang aan het criterium van wederzijdse verzorging is voldaan.
4.4. Uit 4.3 volgt dat gedurende de gehele periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellante kon derhalve niet als zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt, zodat zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder had. Van die gezamenlijke huishouding heeft appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan het College geen mededeling gedaan. Daaruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de aan appellante verleende bijstand vanaf 19 mei 1999 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5.1. Gelet op hetgeen in 4.4 is overwogen was het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de over de in 1.3 genoemde perioden gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Beleidsregels Wet werk en bijstand vordert het College de kosten van bijstand boven een bedrag van € 115,-- terug in de gevallen die in de artikelen 58 en 59 van de WWB zijn aangegeven, voor zover zich daar geen andere wettelijke regeling tegen verzet. Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat van terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.5.2. De stelling van appellante dat zij het College vanaf het begin op de hoogte heeft gehouden van haar onderhuurrelatie met [T.] en zij het College meermalen in de gelegenheid heeft gesteld haar leefsituatie te onderzoeken waardoor het in strijd is met het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel om de bijstand integraal terug te vorderen en aldus bezien sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, kan niet slagen. Zoals hiervoor overwogen bestond tussen appellante en [T.] geen zakelijke relatie van onderhuur, maar was sprake van een gezamenlijke huishouding waarvan appellante het College niet in kennis heeft gesteld. De omstandigheid dat de toeslag met ingang van 1 december 2000 is verlaagd naar 10% omdat appellante de gestelde kosten van onderhuur niet kon aantonen, behoefde voor het College geen aanleiding te zijn om te veronderstellen dat appellante met [T.] een gezamenlijke huishouding voert, te minder nu appellante is blijven betwisten dat daarvan sprake was. De Raad tekent daarbij aan dat appellante op 12 juli 2005 heeft verklaard dat [T.] in het buitenland woont en dat, als hij in Nederland is bij zijn vader in Rotterdam verblijft, terwijl vaststaat dat appellante en [T.] de gehele periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. Voorts acht de Raad van belang dat appellante het College niet ervan in kennis heeft gesteld dat [T.] en zijn vader het aanzienlijke bedrag aan schoolkosten voor de zoon van appellante voor hun rekening hebben genomen en dat appellante er geen melding van heeft gemaakt dat zij de opeenvolgende woningen schoon maakte.
4.5.3. De Raad is derhalve van oordeel dat het College in overeenstemming met de beleidsregel inzake terugvordering heeft gehandeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van de beleidsregel, geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.