[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 juli 2008, 07/5353 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 januari 2010
Namens appellante heeft mr. S. Salhi, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Salhi. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is gehuwd met M. [B. ] (hierna: [B. ]). Samen hebben zij vier kinderen. Zij ontvangt in elk geval sedert 1 oktober 1996 met een onderbreking van 1 augustus 2001 tot en met 30 augustus 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een bij het College gerezen vermoeden dat appellante en [B. ] samenwonen heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale zaken en werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, zijn huisbezoeken afgelegd aan de adressen van appellante en [B. ] en hebben appellante en [B. ] verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 21 maart 2005. Op grond van de resultaten van dat onderzoek heeft het College bij besluit van 6 december 2006 de bijstand over de periode van 4 september 1999 tot en met 28 februari 2005 (lees: de periode van 4 september 1999 tot en met 31 juli 2001 en van 31 augustus 2001 tot en met 28 februari 2005) herzien (lees: ingetrokken). Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante met [B. ] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd zonder daarvan bij het College melding te maken. Tevens heeft het College bij het besluit van 6 december 2006 de over de genoemde periode (lees: periodes) gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 58.373,24 van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 11 juni 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2006 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het College aan de intrekking alsnog ten grondslag heeft gelegd dat gedurende de periode van 4 september 1999 tot en met 28 februari 2005 (lees: de periodes van 4 september 1999 tot en met 31 juli 2001 en van 31 augustus 2001 tot en met 28 februari 2005) geen sprake was van een situatie dat appellante duurzaam gescheiden leefde van [B. ] en dat appellante daarvan bij het College geen melding heeft gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft zij verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante en [B. ] gedurende de periode van 4 september 1999 tot en met 31 juli 2001 en van 31 augustus 2001 tot en met 28 februari 2005 niet duurzaam gescheiden leefden in de in overweging 4.1 genoemde zin. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en verwijst daarnaar. Ook de Raad hecht in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die appellante en [B. ] in het kader van het onderzoek hebben afgelegd.
4.3. Appellante heeft in hoger beroep haar grieven herhaald dat uit de omstandigheid dat bij het huisbezoek in de woning van appellante op 18 maart 2005 daar geen persoonlijke eigendommen van [B. ] zijn aangetroffen moet worden afgeleid dat deze daar niet regelmatig aanwezig is en dat zij niet aan haar verklaring van 21 maart 2005 kan worden gehouden omdat deze onder ongeoorloofde druk is afgelegd. De Raad is van oordeel dat de rechtbank afdoende op deze grieven is ingegaan.
4.4. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat zij niet aan haar verklaring van 21 maart 2005 kan worden gehouden omdat deze is opgenomen zonder dat daarbij een tolk aanwezig was. De Raad wijst er in dit verband op dat uit de gedingstukken blijkt dat appellante op 21 maart 2005 is geïnformeerd over de mogelijkheid van een tolk gebruik te maken en dat zij heeft verklaard hieraan geen behoefte te hebben.
4.5. Appellante heeft in hoger beroep voorts nog gesteld dat de relatie met [B. ] was verbroken, maar dat geen vordering tot echtscheiding is ingediend om religieuze, culturele en praktische redenen. Deze stelling, wat daar ook van zij, leidt er niet toe dat ten aanzien van appellante en [B. ] sprake was van een situatie van duurzaam gescheiden leven. De Raad merkt in dit verband op dat de oorzaak van het nog voortduren van het huwelijk niet van belang is in het kader van de beoordeling of iemand duurzaam gescheiden leeft van degene met wie hij is gehuwd.
4.6. Appellante heeft van het niet (langer) duurzaam gescheiden leven van [B. ] geen mededeling gedaan aan het College. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand in te trekken over de periode van 4 september 1999 tot en met 31 juli 2001 en van 31 augustus 2001 tot en met 28 februari 2005. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daaruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de over genoemde periodes aan appellante verleende bijstand van haar terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. De Raad komt op grond van hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.