[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 mei 2008, 07/1918 en 07/2029 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 januari 2010
Namens appellant heeft mr. J. van den Ende, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 15 december 2009, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 9 november 2006 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft daarbij [adres] in Rotterdam als zijn verblijfadres opgegeven. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben medewerkers van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam op december 2006 een huisbezoek afgelegd aan de woning op het door appellant opgegeven adres. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 7 december 2006.
1.2. Bij besluit van 8 december 2006 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant onjuiste opgave heeft gedaan van zijn woonadres, waardoor hij de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het College heeft bij besluit van 18 april 2007, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2006 ongegrond verklaard.
1.3. Bij afzonderlijk besluit van 8 december 2006 heeft het College de aan appellant bij wijze van voorschot verstrekte bijstand ten bedrage van € 150,-- teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 18 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen dit besluit van 8 december 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de beide besluiten van 18 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Naar de mening van appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op en na 9 november 2006 zijn hoofdverblijf had op het adres [adres].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat tussen partijen uitsluitend in geding is of appellant ten tijde van de aanvraag hoofdverblijf hield op het door hem opgegeven adres.
4.2. Voor de beoordeling van het recht op bijstand vormt de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste informatie verschaft omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant ten tijde van de aanvraag niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres]. De Raad hecht daarbij met name van betekenis aan het rapport van de bevindingen van het huisbezoek op 6 december 2006. Daaruit blijkt dat appellant geen kleding kon tonen en dat hij heeft verklaard dat een deel van zijn kleding bij zijn moeder in Voorschoten lag en een ander deel bij zijn vriendin, waarover hij verder geen mededeling wilde doen. Voorts heeft appellant verklaard dat zijn medicijnen en scheerspullen op een ander adres waren. Op het verzoek om zijn administratie te tonen, heeft appellant verklaard dat hij geen administratie had en dat alles naar zijn curator gaat en dat de curator de post niet aan hem geeft. Appellant was niet in staat in de woning iets te tonen dat van hem was en heeft als reden daarvan opgegeven dat hij sinds juli 2006 niet meer in de woning verblijft en aan het zwerven is. Tegen de achtergrond van deze onderzoeksbevindingen heeft appellant geen concrete en objectiveerbare gegevens ingebracht om tot het oordeel te komen dat hij ten tijde hier in geding woonachtig was op het opgegeven adres. Daarbij tekent de Raad aan dat appellant tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat de feitelijke situatie ten tijde van de eerdere aanvraag om bijstand (op 29 augustus 2006) niet anders was dan ten tijde van de onderhavige aanvraag. De omstandigheid dat, zoals appellant heeft aangevoerd, het huurcontract van de woning op zijn naam staat en hij in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Rotterdam op dit adres staat ingeschreven is niet bepalend voor het antwoord op de vraag of appellant ten tijde hier van belang op het betreffende adres zijn hoofdverblijf hield. Anders dan appellant stelt, zijn de bevindingen van het huisbezoek dat op 12 maart 2007 is afgelegd naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand en waarbij is vastgesteld dat appellant zijn hoofdverblijf wel heeft op [adres], voor de beoordeling van de situatie ten tijde van de aanvraag op
9 november 2006 niet van belang. De Raad merkt in dit verband op dat bij het huisbezoek op 12 maart 2007 kleding en schoenen van appellant zijn aangetroffen en dat hij toen twee toilettassen met toiletartikelen en scheerspullen heeft laten zien.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.