[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 december 2007, 07/1334 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 januari 2010
Namens appellant heeft mr. drs. P.I. van Herwaarden, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009. Voor appellant is mr. drs. Van Herwaarden verschenen. Het College heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 27 september 2006 gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen voor het aanvragen van een (aanvullende) uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand. Bij die gelegenheid is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 4 oktober 2006. Tijdens dat gesprek is met appellant de afspraak gemaakt dat hij uiterlijk op 15 oktober 2006 nog een aantal stukken zou inleveren. Deze afspraak is ter plaatse schriftelijk vastgelegd en mede door appellant ondertekend. Hierbij is aangegeven dat het niet inleveren van de gevraagde bewijsstukken leidt tot vertraging of afwijzing van de aanvraag.
1.2. Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft het College de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek om uiterlijk 15 oktober 2006 de gevraagde gegevens te verstrekken.
1.3. Bij besluit van 8 januari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2006 ongegrond verklaard. Aan appellant is in december 2006, na het indienen van een nieuwe aanvraag, alsnog bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 8 januari 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe is met name aangevoerd dat het onderscheid tussen buiten behandeling stelling en afwijzing van belang is en dat aan het besluit tot buiten behandeling stelling geen waarschuwing ter zake van hantering van dat middel is voorafgegaan.
3.2. Het College heeft ter zake als verweer gevoerd dat het geen verschil maakt dat de term buiten behandeling stellen niet is genoemd omdat het appellant duidelijk was dat, wanneer hij de stukken niet tijdig zou leveren, dit zou leiden tot het niet toekennen van de aanvraag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarvoor de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Niet in geschil is dat de door het College verlangde gegevens noodzakelijk zijn om de aanvraag van appellant inhoudelijk te kunnen beoordelen en evenmin dat appellant daarover de beschikking had. Vaststaat dat het College appellant er niet op heeft gewezen dat het niet tijdig verstrekken van nog ontbrekende bescheiden tot buiten behandeling stelling van de aanvraag kan leiden.
4.3. Naar de Raad eerder heeft uitgesproken (zie de uitspraak van 23 juni 2009 LJN BJ0929) ligt het niet in de rede dat het bestuursorgaan de in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid (om zaken vereenvoudigd af te doen) uitoefent zonder dat tevoren is aangegeven welke consequenties aan het niet tijdig indienen van aanvullende gegevens zijn verbonden. De in het kader van een aanvraagprocedure door het bestuursorgaan op grond van artikel 3:2 van de Awb in acht te nemen zorgvuldigheid brengt mee, dat het bestuursorgaan dat de indiener van een aanvraag een als fataal bedoelde termijn stelt om een geconstateerd verzuim te herstellen, daarbij dient aan te geven dat bij het overschrijden van die termijn de kans bestaat dat een buiten behandeling stelling van de aanvraag zal volgen.
4.4. Uit de buiten behandeling stelling van de aanvraag van appellant blijkt dat de in de schriftelijke afspraak van 4 oktober 2006 genoemde termijn een fatale was. Gelet hierop heeft het College naar het oordeel van de Raad niet kunnen volstaan met de waarschuwing dat het niet (tijdig) inleveren van de gevraagde stukken zou kunnen leiden tot vertraging of afwijzing van de aanvraag. De Raad neemt voorts in aanmerking dat uit de beschikbare gegevens niet blijkt dat al eerder was verzocht om de stukken die appellant nog moest inleveren, zodat moet worden aangenomen dat op 4 oktober 2006 voor het eerst om die stukken werd gevraagd. In verband met het voorgaande heeft appellant niet ten onrechte gewezen op de van elkaar verschillende consequenties, verbonden aan een afwijzing en een buiten behandeling stelling van een aanvraag.
4.5. Anders dan de rechtbank en het College acht de Raad hierbij niet relevant dat appellant naar eigen zeggen de gevraagde stukken op 12 oktober 2006 ter post heeft bezorgd. Immers, niet uitgesloten moet worden geacht dat, indien het College hem er uitdrukkelijk op had gewezen dat geen uitstel zou worden verleend en tevens zou hebben gewezen op de (mogelijke) consequentie van buiten behandeling stelling, appellant anders zou hebben gehandeld dan hij nu stelt te hebben gedaan.
4.6. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit op bezwaar wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigen en bepalen dat het College een nieuw (thans: inhoudelijk) besluit op bezwaar neemt.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 januari 2007;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan appellant en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.