[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 april 2008, 07/3204
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 januari 2010
Namens appellante heeft mr. B.P.J. van Riel, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Aanvullend is namens appellante een tweetal verklaringen overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2009. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.S. Winkel.
1.1. Appellante, in Australië geboren op [in] 1956 en aldaar tot oktober 1962 en van oktober 1972 tot en met april 1974 woonachtig geweest, heeft op 29 december 2006 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante op haar zeventiende verjaardag niet in Nederland woonachtig was. De uitzonderingssituatie dat appellante op haar zeventiende verjaardag woonachtig was in een EU-land en binnen één jaar weer terugkeerde naar Nederland was niet van toepassing.
1.3. Bij besluit van 3 juli 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aangegeven dat de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante op 11 februari 2003 (lees: 1973), toen zij 17 jaar werd, arbeidsongeschikt was. Appellante was op de dag dat zij 17 jaar werd echter geen ingezetene. Ook voldoet appellante niet aan de voorwaarde dat zij als jonggehandicapte kan worden aangemerkt omdat zij studerend was, omdat appellante haar studie is gaan volgen na het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat artikel 5, eerste lid, onder b, van de Wajong van toepassing is. Appellante is van mening dat de rechtbank ten onrechte ervan uit gaat dat appellante in het onder sub b bedoelde geval op haar zeventiende ingezetene moet zijn. Appellante is voorts van mening dat het feit dat zij met succes een voltijd-opleiding heeft afgerond, niet verenigbaar is met de door de rechtbank overgenomen conclusie van de verzekeringsarts dat appellante gedurende 52 aaneengesloten weken na haar zeventiende verjaardag volledig arbeidsongeschikt was.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder andere de uitspraak van 6 maart 2007, LJN BA0905) dienen aanspraken van de verzekerde in beginsel te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak, waarop de aanspraak betrekking heeft.
4.2. Gelet op de aanvraag van appellante om een Wajong-uitkering, moet de onderhavige weigering appellante een Wajong-uitkering toe te kennen vanwege op 11 februari 1973 bestaande arbeidsongeschiktheid, beoordeeld worden aan de hand van de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
4.3. Ingevolge artikel 2 van de AAW zoals die gold na de inwerkingtreding met ingang van 1 oktober 1976 (hierna: AAW (oud)) is ingezetene in de zin van deze wet degene die in Nederland woont. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de AAW (oud) wordt hij die Nederland metterwoon heeft verlaten en binnen een jaar nadien metterwoon terugkeert zonder inmiddels in een der andere delen van het Koninkrijk of op het grondgebied van een andere Mogendheid te hebben gewoond, ook voor de duur van zijn afwezigheid geacht binnen het Rijk te hebben gewoond.
4.4. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, van de AAW (oud) is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, indien hij ingezetene is.
4.5. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW (oud) is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij, die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheid is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst verricht heeft of op een naburige soortgelijke plaats te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.6. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder b, van de AAW (oud) heeft recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is; zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.7. De Raad moet vaststellen dat appellante op haar zeventiende verjaardag geen ingezetene was in de zin van de AAW (oud) aangezien zij toen in Australië woonachtig was. Dit is door appellante ook niet ontkend. De in de wet getroffen voorziening voor personen die gedurende korte tijd geen ingezetene zijn, is niet van toepassing op de situatie van appellante. Appellante is namelijk niet binnen een jaar teruggekeerd naar Nederland zodat artikel 3, derde lid, van de AAW (oud) niet op appellante van toepassing is.
4.8. Appellante is geboren op [in] 1956, zodat het Uwv terecht de medische gezondheidssituatie van appellante op haar zeventiende en achttiende verjaardag heeft beoordeeld. De verzekeringsarts heeft geoordeeld dat appellante ten tijde van het onderzoek als volledig arbeidsongeschikt is te beschouwen en gedurende 52 aaneengesloten weken voorafgaand aan het bereiken van de 18-jarige leeftijd in deze situatie kan worden geacht te hebben verkeerd. De Raad onderschrijft dit standpunt van het Uwv zij het dat, strikt genomen, gezien de bewoordingen van artikel 6, eerste lid, onder b, van de AAW de dag waarop appellante 17 jaar werd en de periode van 52 weken nadien tot uitgangspunt moet worden genomen. Hieruit volgt dat artikel 6, eerste lid, onder b, van de AAW (oud) niet van toepassing is op de situatie van appellante. Gelet op de verlate aanvraag om een Wajong-uitkering moeten eventuele onduidelijkheden met betrekking tot de belastbaarheid en arbeidsongeschiktheid van appellante op 11 februari 1974 voor haar rekening en risico blijven.
4.9. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. Het Uwv heeft zich daarbij uitsluitend gebaseerd op de bepalingen van de Wajong. Echter, gelet op het feit dat de Wajong eerst met ingang van 1 januari 1998 in werking is getreden en in aanmerking genomen het daarbij gegeven overgangsrecht, had het Uwv de aanvraag mede moeten beoordelen aan de hand van de AAW. Aangezien het inhoudelijk in beide wetten om nagenoeg gelijkluidende bepalingen gaat, leest de Raad het bestreden besluit ook als een weigering een uitkering met toepassing van de met ingang van die datum ingetrokken AAW toe te kennen.
4.10. De overwegingen 4.1 tot en met 4.9 leiden de Raad, gelet ook op zijn in overweging 4.1 genoemde uitspraak, tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en eveneens lezende in de in overweging 4.9 bedoelde zin, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2010.