ECLI:NL:CRVB:2010:BL2093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2798 WWB + 08-4490 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 17 januari 2005 tot en met 31 december 2005

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. Appellant ontving sinds 16 september 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 2 mei 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 17 januari 2005 tot en met 31 december 2005 herzien en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 8.289,86 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar het College heeft dit bezwaar in een besluit van 19 februari 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, die geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de intrekking en terugvordering van de bijstand over de genoemde periode.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank op goede gronden geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 17 januari 2005 tot en met 31 december 2005, omdat appellant tegen het besluit van 2 mei 2006 geen bezwaar heeft gemaakt. Dit besluit is daardoor in rechte onaantastbaar geworden. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten en verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2008 ongegrond. De Raad concludeert dat het College de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand vanaf 1 mei 2006 op goede gronden heeft vastgesteld op € 588,59, en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/2798 WWB
08/4490 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 maart 2008, 07/2578 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.D. Haytink, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 26 mei 2008 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2009. Voor appellant is verschenen mr. Haytink. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Tijdens de zitting heeft gemachtigde van appellant een besluit van het College van 21 juni 2006 overgelegd.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 16 september 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 2 mei 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 17 januari 2005 tot en met 31 december 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 8.289,86 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 18 mei 2006 heeft het College bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2006 voor de duur van 2 maanden met 30% verlaagd.
1.4. Bij besluit van 21 juni 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) en de kosten van de sindsdien verleende bijstand tot een bedrag van € 588,59 van hem teruggevorderd.
1.5. Bij brief van 22 juni 2006 heeft het College appellant meegedeeld dat de bijstand met ingang van 1 mei 2006 wordt beëindigd (lees: ingetrokken) en dat is besloten dat de kosten van de sedert die datum verleende bijstand tot een bedrag van € 9.895,37 van hem worden teruggevorderd.
1.6. Appellant heeft tegen de besluiten van 18 mei 2006 en 22 juni 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 februari 2007 heeft het College op deze bezwaren beslist. Daarbij is het bezwaar tegen de maatregel gedeeltelijk gegrond verklaard met dien verstande dat er met ingang van 1 juni 2006 een voorwaardelijke maatregel wordt opgelegd van 30% gedurende een maand. Voorts heeft het College het bezwaar tegen de terugvordering gedeeltelijk gegrond verklaard met dien verstande dat de terugvordering over de periode van 17 januari 2005 tot en met 31 december 2005 wordt vastgesteld op een bedrag ter hoogte van € 8.289,86 in plaats van € 9.895,87.
1.7. Appellant heeft tegen het besluit 19 februari 2007 beroep ingesteld. Hij heeft daarbij gronden aangevoerd tegen de voorwaardelijke maatregel en tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand over 2005
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant tegen het besluit van 2 mei 2006 inzake de intrekking en de terugvordering van bijstand over de periode van 17 januari 2005 tot en met 31 december 2005 geen bezwaar heeft gemaakt zodat dit besluit in rechte vaststaat. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de voorwaardelijke maatregel en dat het besluit van 19 februari 2007 voor zover het betrekking heeft op de terugvordering over mei 2006 ondeugdelijk is gemotiveerd. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 19 februari 2007 niet ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de voorwaardelijke maatregel, het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de terugvordering, het besluit van 19 februari 2007 in zoverre vernietigd en het College opgedragen inzake de terugvordering een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd uitsluitend voor zover de rechtbank daarbij geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 17 januari 2005 tot en met 31 december 2005. Appellant heeft aangevoerd dat het College bij het besluit van 19 februari 2007 de intrekking en terugvordering over de periode van 17 januari 2005 tot en met 31 december 2005 heeft heroverwogen en dat het beroep mede tegen die heroverweging is gericht. Volgens appellant was de rechtbank daarom gehouden de intrekking en de terugvordering over de periode van 17 januari 2005 tot en met
31 december 2005 in haar beoordeling te betrekken.
4. Bij besluit van 26 mei 2008 heeft het College ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank het bezwaar tegen de brief van 22 juni 2006 gegrond verklaard met dien verstande dat de terugvordering over de maand mei 2006 € 588,59 bedraagt in plaats van € 9.895,87. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling dient te worden betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt vast dat appellant, voor zover hier van belang, bezwaar heeft gemaakt tegen de omvang van de terugvordering als neergelegd in het besluit van het College van 22 juni 2006. Gelet op de bewoordingen van dat besluit had die terugvordering betrekking op het bedrag aan bijstand dat ten onrechte vanaf 1 mei 2006 nog aan appellant was uitbetaald. Bij besluit van 21 juni 2006 was dit bedrag overigens nog op € 588,59 vastgesteld. Bij zijn besluit van 19 februari 2007 heeft het College het bezwaar aangemerkt als mede te zijn gericht tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 17 januari 2005 tot en met 31 december 2005, waaromtrent reeds bij besluit van 2 mei 2006 was beslist. De Raad acht dit mede in de heroverweging in bezwaar betrekken van de intrekking en terugvordering over genoemde periode in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, omdat tegen laatstgenoemd besluit destijds geen bezwaar is gemaakt en dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
5.2. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank op goede gronden geen inhoudelijk oordeel gegeven over de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 17 januari 2005 tot en met 31 december 2005. Het hoger beroep treft daarom geen doel. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5.3. De Raad is voorts van oordeel dat het College ter uitvoering van de aangevallen uitspraak de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand vanaf 1 mei 2006 op goede gronden heeft bepaald op € 588,59, zijnde het terug te vorderen bedrag dat aanvankelijk reeds bij besluit van 21 juni 2006 was vastgesteld. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken op 12 januari 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
RB