ECLI:NL:CRVB:2010:BL1624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6810 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. Appellant ontving al geruime tijd bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Echter, op 21 juni 2005 werd in zijn woning een hennepkwekerij aangetroffen, wat leidde tot een strafrechtelijk onderzoek. De sociale recherche voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij bleek dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk was nagekomen. Het College besloot daarop de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 42.019,73.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellant tegen de beslissing van het College ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het College terecht had geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, zowel voor de periode tot 21 juni 2005 als voor de periode daarna. Appellant had niet aangetoond dat hij recht had op bijstand, en zijn verklaringen over zijn woon- en verblijfsituatie waren niet geloofwaardig. De Raad benadrukte dat de schending van de inlichtingenverplichting een grond vormt voor intrekking van de bijstand, en dat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen. De Raad zag geen aanleiding om van deze beslissing af te wijken, en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

07/6810 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 oktober 2007, 06/1686 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld en een nader stuk aan de Raad gezonden. Nadien heeft mr. R. van Asperen, kantoorgenoot van mr. Dieters, nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het College heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009. Voor appellant is verschenen mr. Van Asperen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Roerig, werkzaam bij de gemeente Groningen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving al geruime tijd, met een korte onderbreking in de maand augustus 2003, een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 21 juni 2005 is in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. De kwekerij is toen ontmanteld. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek is op 28 november 2005 door de regiopolitie Groningen proces-verbaal tegen appellant opgemaakt. Vervolgens heeft de sociale recherche onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, waarbij gebruik is gemaakt van het hiervoor bedoelde proces-verbaal. In het kader van het onderzoek is voorts dossieronderzoek verricht, is de woon- en verblijfsituatie van appellant bezien, is gebruik gemaakt van inlichtingen van leveranciers van energie en water en is appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 9 augustus 2006 en in een proces-verbaal van de sociale recherche van 18 augustus 2006. Hangende het onderzoek heeft het College besloten de betaling van de bijstand aan appellant met ingang van 1 april 2006 te blokkeren.
1.3. Bij besluit van 14 augustus 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2002 ingetrokken en de over de perioden van 1 juni 2002 tot en met 31 juli 2003 en van 22 augustus 2003 tot en met 31 maart 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 42.019,73.
1.4. Bij besluit van 16 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2006 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant over de hiervoor genoemde perioden zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen als gevolg waarvan zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Wat betreft de periode tot en met 21 juni 2005 kunnen volgens het College de inkomsten uit de hennepkwekerij niet worden bepaald, en wat betreft de daarop volgende periode is volgens het College sprake van een onduidelijke woonsituatie van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep op de hierna te bespreken beroepsgronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de inhoud van de voor dit geding van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. De door de Raad te beoordelen periode loopt wat de intrekking betreft van 1 juni 2002 tot en met de datum waarop het primaire besluit is genomen.
4.3. Met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juni 2002 tot en met 21 juni 2005 overweegt de Raad als volgt.
4.3.1. Appellant heeft, zo blijkt ook uit zijn bezwaarschrift, erkend dat hij (maximaal) drie jaar voor de datum waarop zijn hennepkwekerij is ontmanteld met de kwekerij is begonnen. Hij vindt het onjuist dat het College de bijstand niet per die datum maar reeds per 1 juni 2002 heeft ingetrokken. Evenals de rechtbank volgt de Raad appellant daarin niet. Appellant heeft op 22 juni 2005 tegenover de politie verklaard dat hij in 2001/2002 is begonnen met het opzetten/opbouwen van een hennepkwekerij. Dat betekent dat hij in de periode van 1 juni 2002 tot en met 21 juni 2002 ook werkzaamheden ten behoeve van de kwekerij heeft verricht. Aangezien verdere gegevens over de precieze start van de kwekerij ontbreken en voorts in aanmerking genomen dat appellant heeft verklaard dat hij gedurende drie jaren inkomsten uit de hennepkwekerij heeft gehad, gaat de Raad ervan uit dat de start van de hennepkwekerij in ieder geval in de loop van de maand juni 2002 heeft plaatsgevonden. De Raad acht het dan ook niet onjuist dat het College heeft geconcludeerd dat met ingang van de maand juni 2002 rekening moest worden gehouden met inkomsten waarvan de hoogte niet bekend is geworden.
4.3.2. Appellant heeft de exploitatie van de hennepkwekerij niet aan het College gemeld. Niet in geschil is dat appellant daarmee de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert een dergelijke schending een grond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan. Daarin is appellant niet geslaagd. Er is geen administratie of boekhouding voorhanden waaruit kan worden afgeleid welke inkomsten appellant gedurende de hier aan de orde zijnde periode heeft ontvangen. Appellant stelt dat zijn recht op bijstand over deze periode achteraf wel kan worden vastgesteld, waartoe hij heeft gewezen op het in het kader van het onderzoek door de regiopolitie berekende bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Die stelling treft geen doel. Het gaat daarbij om een berekening die kan worden gebruikt bij de door het openbaar ministerie bij de strafrechter in te dienen ontnemingsvordering. Die berekening kan niet worden gebruikt bij de beoordeling van de vraag of, en zo ja in hoeverre, voor de betrokkene recht op bijstand heeft bestaan. Het College heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
4.3.3. Appellant heeft er nog op gewezen dat hij aan Essent een bedrag van € 8.274,16 dient te betalen wegens diefstal van elektriciteit en dat dit moet worden verdisconteerd bij de beoordeling van de vraag in hoeverre hij recht heeft op bijstand. Ook deze grief slaagt niet. De Raad overweegt hierover dat het College in zijn verweer op toereikende wijze heeft beargumenteerd waarom het beroep dat appellant in dit verband heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 4 april 2008, LJN BC9252, in dit geval niet opgaat. Nu de inkomsten uit de hennepkwekerij niet kunnen worden vastgesteld, is niet van belang welke kosten appellant heeft moeten maken in verband met het draaiend houden van die kwekerij.
4.3.4. Over de periode van 1 juni 2002 tot en met 21 juni 2005 had appellant derhalve geen recht op bijstand.
4.4. Met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode vanaf 22 juni 2005 overweegt de Raad het volgende.
4.4.1. De Raad is met het College en de rechtbank van oordeel dat, anders dan appellant stelt, niet aannemelijk is geworden dat hij vanaf 21 juni 2005 nog woonachtig is geweest op het door hem opgegeven adres. Appellant heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat hij na de ontmanteling van de hennepkwekerij niet op zijn woonadres heeft geslapen en dat hij alleen nog ongeveer eens per twee weken op dat adres langs is gegaan om zijn post af te halen. In hoger beroep stelt appellant, zo begrijpt de Raad, dat hij op en ook nog na 21 juni 2005 woonachtig was op het opgegeven woonadres. De Raad ziet evenwel geen aanleiding om appellant niet te houden aan zijn tegenover de sociale recherche afgelegde en door hem ondertekende verklaring. In dit verband is verder van belang dat de woning van appellant vanaf 21 juni 2005 was afgesloten van elektriciteit en dat vanaf die datum op dat adres geen gas is verbruikt. Appellant is op 14 maart 2006 ambtshalve uitgeschreven uit de Gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Groningen. Aangezien voorts niet bekend is geworden waar appellant (binnen de gemeente Groningen) wel heeft gewoond of heeft verbleven, heeft het College op goede gronden geconcludeerd dat over de periode vanaf 22 juni 2005 het recht van appellant op bijstand niet kan worden vastgesteld wegens onduidelijkheid over zijn woon- en verblijfsituatie.
4.4.2. Appellant had derhalve (ook) over de periode vanaf 22 juni 2005 geen recht op bijstand.
4.5. Gelet op het voorafgaande was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand over de in geding zijnde periode. Het College heeft gehandeld overeenkomstig de ten aanzien van intrekking gehanteerde beleidsregels. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van intrekking had behoren af te zien.
4.6. Het voorgaande brengt tevens mee dat het College bevoegd was om de over de periode van 1 juni 2002 tot en met 31 maart 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellant heeft - zo begrijpt de Raad uit het verhandelde ter zitting - naar voren gebracht dat het College niet of niet ten volle van deze bevoegdheid gebruik had mogen maken. De Raad overweegt daarover dat het College met betrekking tot terugvordering de beleidsregel hanteert dat in geval de terugvordering is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting steeds gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering en dat daarvan kan worden afgezien indien, voor zover thans van belang, sprake is van een dringende reden. De Raad ziet noch in de door appellant overgelegde eigen verklaring (gedateerd oktober 2009) noch in de overgelegde medische verklaring van 1 december 2008 een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de medische verklaring is toegespitst op de uitvoering van de taakstraf die aan appellant is opgelegd en dat daarin geen relatie wordt gelegd met de onderhavige terugvordering. Het terugvorderingsbesluit is derhalve genomen in overeenstemming met de beleidsregel op dit punt. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van deze beleidsregel had moeten afwijken.
4.7. Ten slotte overweegt de Raad, onder verwijzing naar overweging 4.3.3 dat op het bedrag van de terugvordering niet in mindering kan strekken hetgeen appellant als gevolg van een door hem gepleegd strafbaar feit verschuldigd is aan Essent. Dat gegeven is niet van invloed op de hoogte van het in een bestuursrechtelijke procedure terug te vorderen bedrag.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Pijper.
mm