[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2007, 06/3134 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 januari 2010
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009. Voor appellante is verschenen mr. Willering. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant heeft op 29 september 2005 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Daarbij heeft hij opgegeven dat hij bij een vriend inwoont en een op 19 december 2005 door [B.] ondertekende verklaring hoofdbewoner/verhuurder ingeleverd. Op 13 januari 2006 heeft appellant ten kantore van de Dienst Werk en Inkomen een verklaring afgelegd. Deze houdt, voor zover van belang, in dat hij aan B € 200,-- per maand huur betaalt, dat B en hij samen op zaterdag de boodschappen doen waarbij B de ene keer en hij de andere keer geld geeft voor de boodschappen en dat zij het huishouden samen doen, samen koken, elke avond samen eten, hun kleding samen wassen en samen uitgaan. Bij besluit van 16 januari 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met B.
1.2. Appellant heeft vervolgens op 27 januari 2006 opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd. Bij brief van 2 februari 2006 heeft het College appellant onder meer verzocht om schriftelijk te verklaren of de situatie van hem is veranderd. Daarbij is vermeld dat dit betrekking heeft op de reden waarom de aanvraag voor een WWB-uitkering eerder is afgewezen, te weten het voeren van een gezamenlijke huishouding met B, en is de vraag gesteld of hierin iets is gewijzigd. Appellant heeft niet op deze brief gereageerd. Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen op dezelfde grond als in het besluit van 16 januari 2006 is vermeld. Volgens het College is in de tussentijd niets in de situatie van appellant veranderd.
1.3. Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2006 ongegrond verklaard. Bij een op 19 mei 2006 verzonden uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, voor zover van belang, het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven.
1.4. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 28 februari 2006 aangevoerd dat zijn situatie wel is gewijzigd aangezien hij nu helemaal niet meer eet met B en geen was meer doet voor B. Tijdens de telefonische hoorzitting heeft appellant verklaard dat hij niet meer met B samen eet, mede omdat B chauffeur is en vaak van huis is. Bij besluit van 4 mei 2006 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Naar vaste rechtspraak ligt het in een geval als het onderhavige, waarin na een afwijzing van een eerdere aanvraag opnieuw een soortgelijke aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum wordt ingediend, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin, dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
3.2. Bij het onder 1.1 genoemde besluit van 16 januari 2006 heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag om bijstand op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met B. Naar het oordeel van de Raad kunnen de veranderingen die volgens appellant in zijn situatie zijn opgetreden niet worden aangemerkt als een relevante wijziging in zijn omstandigheden. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant in de hier te beoordelen periode van 27 januari 2006 tot en met 28 februari 2006 nog steeds zijn hoofdverblijf had in de woning van B en dat niet is gebleken van een zodanige wijziging in zijn leefsituatie dat geen sprake meer is van wederzijdse zorg tussen hem en B. In dit verband wijst de Raad overigens nog op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
3.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.