op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 24 oktober 2007, 07/2991 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 20 augustus 2008, 07/5185 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 januari 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in de beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
1.1. Appellant ontvangt van het Uwv een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG). In juli 2004 heeft appellant een lagere netto uitkering ontvangen dan in de voorgaande maand. In plaats van € 805,41 heeft hij € 802,59 ontvangen, hetgeen hem is gebleken uit een bankafschrift. Appellant heeft hierover telefonisch opheldering gevraagd bij het Uwv, in welk gesprek hem is verteld dat er vanaf juli 2004 een iets hoger bedrag aan loonheffing moet worden ingehouden. Appellant heeft vervolgens een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 december 2004, 04/1855, overwogen dat er, afgezien van de vraag of een bankafschrift wel een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in ieder geval geen sprake is van een besluit waartegen beroep bij de rechtbank openstaat. Het gaat om een primaire beslissing waartegen eerst bezwaar moet worden gemaakt. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en doorgestuurd naar het Uwv ter behandeling als bezwaarschrift.
1.2. Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Raad heeft in zijn uitspraak van 2 juli 2007, 04/6671 WAJONG, overwogen dat de rechtbank ten onrechte alleen appellant als partij heeft aangemerkt. Het Uwv had ook als partij bij het geschil moeten worden aangemerkt. De Raad heeft de zaak terug gewezen naar de rechtbank.
1.3. De rechtbank heeft de zaak opnieuw behandeld en daarbij het Uwv als partij betrokken. In de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep wederom niet-ontvankelijk verklaard om dezelfde reden als in haar uitspraak van 1 december 2004.
1.4. Het Uwv heeft, zoals hem door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 1 was opgedragen, op 22 november 2007 een beslissing op bezwaar genomen (hierna: het bestreden besluit). Hierbij is het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat hij niet kan beslissen over de verlaging van de uitkering ten gevolge van de hogere loonheffing omdat hij daartoe niet bevoegd is. De verlaging van de uitkering vloeit voort uit de belastingwetgeving. Als appellant daarover wil klagen, moet hij zich wenden tot de Belastingdienst.
1.5. Appellant is tegen het bestreden besluit in beroep gegaan. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard.
2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er te weinig aandacht is besteed aan zijn zaak. Ook heeft hij een relatie gelegd tussen de verlaging van zijn uitkering en een politieverhoor in 1997 waarbij sprake zou zijn geweest van foltering.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1. De Raad onderschrijft het in de aangevallen uitspraak 1 neergelegde oordeel dat er geen sprake is van een besluit waartegen beroep bij de rechtbank open staat, maar dat het gaat om een primaire beslissing. De aangevallen uitspraak 1 dient derhalve te worden bevestigd.
3.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 2 overwogen dat het bezwaar van appellant onmiskenbaar is gericht tegen een vermeend door het Uwv genomen besluit tot verlaging van zijn WAJONG-uitkering en dat vaststaat dat aan het verschil tussen de bedragen geen besluit van het Uwv ten grondslag ligt. Het verschil tussen de bedragen vloeit voort uit de regelgeving inzake belastingen. Daarbij spelen politieverhoren geen rol. Een verband tussen hetgeen appellant heeft aangevoerd en de hoogte van de uitkering is niet aanwezig.
3.3. De Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank dat de verlaging van de uitkering voortvloeit uit de regelgeving inzake belastingen. Op grond van artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals dat gold op de datum dat het -aanvankelijk als beroep bij de rechtbank ingediende - bezwaar werd gemaakt, kan een belanghebbende bij de inspecteur der belastingen een bezwaarschrift indienen tegen het bedrag dat als belasting door een inhoudingsplichtige van hem is ingehouden. Hieruit volgt dat het Uwv niet bevoegd was om inhoudelijk op het bezwaar te beslissen. De Raad zal het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb alsnog doorsturen naar de bevoegde belastinginspecteur.
3.4. Uit hetgeen onder 3.3 is overwogen vloeit voort dat ook de aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
3.5. Gelet op hetgeen de Raad onder 3.3 in de laatste zin heeft overwogen ziet de Raad aanleiding om in dit geval het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van het door appellant betaalde griffierecht. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 289,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2010.