de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 december 2007, 07/4271
(hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 22 januari 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.P.L. Pinkster, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op dit verweerschrift gereageerd.
Bij faxbericht van 29 november 2009 heeft betrokkene de Raad laten weten dat mr. Pinkster, voornoemd, niet meer als zijn advocaat in dit hoger beroep optreedt.
Bij brief van 30 november 2009 heeft mr. Pinkster bevestigd dat zij betrokkene niet langer in deze zaak vertegenwoordigt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Onzen. Betrokkene is, zoals aangekondigd, niet verschenen.
1.1. Betrokkene was werkzaam als verkoper van computeronderdelen toen hij in maart 2002 na een auto-ongeval uitviel met onder meer pijn- en psychische klachten. In aansluiting op de wettelijke wachttijd is betrokkene in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In 2005 heeft een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op basis van het sedert 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit plaatsgevonden. Verzekeringsarts W.A. van der Schoor heeft tijdens een tweetal spreekuurcontacten op 14 juli en 25 augustus 2005 onderzoek verricht en hiervan verslag gedaan in zijn rapporten van 26 juli en 29 augustus 2005. De verzekeringsarts, die de beschikking had over informatie van de behandelend artsen, heeft daarin beschreven dat betrokkene weliswaar subjectief veel klachten houdt, maar, afgezien van ondergewicht, zijn er weinig afwijkingen vastgesteld. Er is een minder gunstige statiek van de cervicale wervelkolom en allergie, maar cognitieve functiestoornissen als gevolg van het ongeval zijn niet geobjectiveerd. Tevens zijn er tekenen van inconsistentie tussen gedrag en klachten enerzijds en onderzoeksbevindingen anderzijds. Volgens Van der Schoor imponeert het hele beeld vooral als conditieverlies ten gevolge van inactiviteit, pijnvermijding en ondergewicht. In verband met de geringe conditie, nek- en hoofdpijn acht de verzekeringsarts betrokkene aangewezen op neksparend, lichamelijk licht, niet al te stresserend werk, zonder nachtdiensten. Voor een verdergaande urenbeperking zag Van der Schoor geen aanleiding. De mogelijkheden en beperkingen van betrokkene zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst van 10 oktober 2005. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige R.J. Kieft, zoals blijkt uit een rapport van 10 november 2005, na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 38,70%. Dienovereenkomstig is bij besluit van 18 november 2005 de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 11 januari 2006 herzien en vastgesteld op 35 tot 45%.
2.1 In de bezwaarprocedure heeft op 7 april 2006 een hoorzitting plaatsgevonden. Daarbij was ook bezwaarverzekeringsarts R.H.J. van Glabbeek aanwezig. In zijn rapport van 6 februari 2007 stelt de bezwaarverzekeringsarts dat uit de informatie van psychiater I. Goldwasser van 16 juni 2005 naar voren komt dat betrokkene sinds mei 1993 onder behandeling is voor een posttraumatische stresstoornis met recidiverende depressiviteit met suïcidale gedachten op de voorgrond. Bij observatie tijdens de hoorzitting zijn er geen aanwijzingen voor een concentratiestoornis. Volgens Van Glabbeek lijkt er een discrepantie te bestaan tussen enerzijds de bevindingen van de primaire verzekeringsarts en de indruk tijdens de hoorzitting en anderzijds de informatie van de behandelend psychiater. In verband met deze discrepanties en ter verduidelijking van de diagnosen en de daaruit voortvloeiende beperkingen heeft de bezwaarverzekeringsarts zowel een psychiatrische als een neurologische expertise willen laten doen. Betrokkene heeft geweigerd zich te laten onderzoeken, omdat hij zich niet kon vinden in de stukken die aan de deskundigen werden gezonden. Ten slotte heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 6 februari 2007 geconcludeerd dat het hierdoor niet mogelijk is een volledige medische heroverweging te doen.
2.2. Bij brief van 22 december 2006 is aan betrokkene meegedeeld dat een beslissing op bezwaar zal worden genomen op basis van het eigen onderzoek en de beschikbare gegevens.
2.3. Vervolgens heeft bezwaararbeidsdeskundige P. Thoen in zijn - door bezwaarverzekeringsarts Van Glabbeek voor akkoord mede-ondertekende - rapport van 14 mei 2007 geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene dient te worden gesteld op 61,61%.
2.4. Dienovereenkomstig is bij besluit van 29 mei 2007 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 18 november 2005 gegrond verklaard. De WAO-uitkering van betrokkene is met ingang van 11 januari 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Daarbij is - onder meer - overwogen dat het door toedoen van betrokkene niet mogelijk is gebleken een eventueel gebrek in de medische beoordeling te herstellen, hetgeen voor rekening van betrokkene komt. Daardoor blijft het uitgangspunt hetgeen in het primaire traject op medisch terrein is geconcludeerd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 mei 2007 (hierna: betreden besluit) gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Immers de bezwaarverzekeringsarts heeft zelf aangegeven in bezwaar geen volledige medische heroverweging te hebben verricht, omdat hij daartoe niet in staat was nu betrokkene geen medewerking verleende aan de nodig geachte expertises. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant nagelaten gebruik te maken van de in artikel 25 van de WAO geboden mogelijkheid betrokkene te verplichten medewerking te verlenen aan noodzakelijk geachte onderzoeken. De bezwaarverzekeringsarts mocht vervolgens niet volstaan met de conclusie dat het primaire medische oordeel van toepassing bleef.
4.1 In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank betwist. Aangevoerd is dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. Verder is betoogd dat de door de rechtbank voorgestane afhandeling door toepassing van artikel 25 WAO geen goed begaanbare weg is. Ten slotte is naar voren gebracht dat betrokkene kan worden verweten dat hij heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan de noodzakelijk geachte expertises.
4.2. Bij wijze van verweer heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat appellant op vooringenomen wijze heeft gehandeld. De door appellant ingediende beroepsgronden zijn door betrokkene uitvoerig bestreden.
5.1. De Raad is van oordeel dat van vooringenomenheid van appellant niet is gebleken. Evenmin is gebleken dat tot appellant behorende of daarvoor werkzame personen een persoonlijk belang hebben bij de besluitvorming over betrokkene. Van handelen in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht is dan ook geen sprake.
5.2. Verder overweegt de Raad dat vaststaat dat betrokkene heeft geweigerd zich te laten onderzoeken door de door appellant daartoe aangewezen deskundigen. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden om het in het bestreden besluit besloten liggende oordeel dat zulks aan betrokkene kan worden verweten onjuist te achten. De Raad overweegt hierbij dat in de vraagstelling aan de in bezwaar te raadplegen medisch deskundigen - noch in de daarbij overlegde stukken - aanleiding is gelegen om te oordelen dat deze deskundigen in hun onderzoek of in hun verslaglegging door appellant in enigerlei wijze worden gestuurd.
5.3 In lijn met zijn uitspraak van 10 oktober 2003 (LJN AN7964) acht de Raad het in een geval als het onderhavige niet onaanvaardbaar dat appellant een beslissing neemt over de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de beschikbare medische en andere gegevens over betrokkene. Deze thans over betrokkene beschikbare objectief-medische gegevens, waaronder de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen in hun onderling verband bezien, de informatie van de behandelend artsen van betrokkene, alsmede de reactie van bezwaarverzekeringsarts Van Glabbeek van 5 december 2007 op het rapport van neuroloog prof. dr. J.H.J. Wokke van 16 september 2007, kunnen naar het oordeel van de Raad - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - de medische grondslag aan het bestreden besluit dragen.
5.4. Tevens is de Raad van oordeel dat in het in 2.3 vermelde rapport van 14 mei 2007 toereikend is gemotiveerd waarom de uiteindelijk aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies als voor betrokkene in medisch opzicht geschikt kunnen worden beschouwd.
5.5. Uit het in 5.1 tot en met 5.4 overwogene volgt dat de eerste beroepsgrond van appellant slaagt. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
6. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard.
7. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2010.
(get.) T.J. van der Torn.