[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 mei 2008, 07/4891 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 januari 2010
Namens appellant heeft mr. Th.T.M. van Hemert, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting op 11 december 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Steeksma.
1.1. Appellant heeft zich met ingang van 8 februari 2005 vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld wegens psychische klachten. Daarnaast heeft appellant reeds langer bestaande klachten aan zijn linkerschouder en -arm ten gevolge van een ongeval.
1.2. Bij besluit van 14 februari 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant na afloop van de wachttijd met ingang van 6 februari 2007, geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 juni 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 6 februari 2007, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor zijn maatgevende arbeid van goudsmid. Volgens het Uwv was er geen verlies aan verdiencapaciteit, zodat er voor appellant geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit op voldoende medische grondslag berust. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv ook voldoende gemotiveerd dat het eigen werk van appellant als goudsmid voor hem geschikt is te achten.
3. In hoger beroep zijn namens appellant de eerder in beroep voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Appellant is van mening dat met name zijn psychische klachten zijn onderschat. Hij heeft gewezen op de intensieve behandeling van drie en halve dag per week bij het GGZ die hij vanaf oktober 2007 volgt in verband met de psychische klachten. Verder blijft appellant bij zijn standpunt dat hij zijn eigen werk van goudsmid als gevolg van zijn arm- en schouderklachten niet kan verrichten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien over de medische grondslag een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische grondslag berust op een zorgvuldig onderzoek. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de verzekeringsarts kennis heeft genomen van de medische gegevens in het dossier in het kader van de ziektewetbeoordelingen, appellant op het spreekuur heeft gezien en informatie bij de behandelend psychiater heeft opgevraagd. De bezwaarverzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en gereageerd op de door appellant in beroep overgelegde informatie. Uit de beschikbare informatie van medische aard kan niet worden opgemaakt dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de in geding zijnde datum van 6 februari 2007 heeft overschat. Rond deze datum was appellant nog niet in (dag)behandeling voor de psychische klachten. Uit de door de verzekeringsarts opgevraagde informatie bij de behandelend psychiater J. Dijkstra van 2 januari 2007 komt naar voren dat de depressieve klachten onder invloed van medicatie zijn afgenomen doch niet geheel zijn verdwenen en dat de behandeling op korte termijn zal worden afgesloten. De Raad acht het van belang dat de verzekeringsarts op de hoogte was van het feit dat appellant sedert 1999 psychische klachten had en daarmee ook rekening heeft gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid. Voorts ziet de Raad in de beschikbare informatie voor zover die ziet op de datum in geding geen aanwijzingen voor het oordeel dat bij het vaststellen van de Functionele Mogelijkheden Lijst onvoldoende rekening is gehouden met de psychische problematiek van appellant.
4.2. De Raad deelt ook het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Uit de arbeidskundige rapporten van 26 januari 2007, 6 juni 2007 en 30 oktober 2007 komt voldoende overtuigend naar voren dat appellant geschikt moet worden geacht voor zijn eigen werk als goudsmid.
4.3. Uit de overwegingen 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2010.
(get.) T.J. van der Torn.