[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2008, 06/4615 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Als partij aan het geding heeft deelgenomen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kaag en Braassem (hierna: werkgever).
Datum uitspraak: 22 januari 2010
Appellante is in hoger beroep gekomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Appellante heeft desgevraagd toestemming gegeven om haar medische gegevens aan haar werkgever ter kennisname te brengen.
Van de kant van de werkgever is een schriftelijke zienswijze ontvangen.
De Raad heeft vragen gesteld aan C.C. Wárlám-Rodenhuis, radiotherapeut-oncoloog te Utrecht, welke bij brief van 20 oktober 2009 zijn beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2009. Appellante is niet verschenen, zoals was aangekondigd. Het Uwv was vertegenwoordigd door C. van Nood.
1.1. Appellante is op 27 november 2001 wegens borstkanker uitgevallen, voor haar werk als receptioniste/telefoniste voor 22,7 uur per week. Aan haar is per 26 november 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een zogenoemd functieongeschiktheidsadvies heeft verzekeringsarts dr. J. Witpaard appellante onderzocht, de beschikbare medische informatie van de huisarts en de bedrijfsarts bestudeerd en op 1 oktober 2003 een functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Hierbij is onder meer een beperking aangenomen ten aanzien van werktijden: appellante wordt geacht gemiddeld niet meer dan ongeveer 4 uur per dag/20 uur per week te kunnen werken.
1.3. Na arbeidskundig onderzoek, waarbij appellante (theoretische) functies zijn voorgehouden, heeft het Uwv bij besluit van 25 november 2003 de WAO-uitkering van appellante ingaande 26 januari 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Bij besluit van 19 januari 2005 is het bezwaar van appellante, gericht tegen het besluit van 25 november 2003, ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 december 2005, 05/1063, het beroep van appellante, ingesteld tegen het besluit van 19 januari 2005, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek nu het Uwv heeft nagelaten bij de bedrijfsarts informatie in te winnen, waarbij de rechtbank heeft gewezen op jurisprudentie van de Raad (LJN AA8466) over het verband tussen de door een verzekerde doorgemaakte ziekte en vermoeidheidsklachten.
2. Het Uwv heeft in deze uitspraak berust en heeft appellante op het spreekuur van 14 februari 2006 van bezwaarverzekeringsarts B.C.M. Admiraal doen onderzoeken. Hij zag geen reden af te wijken van het primaire medisch oordeel, zoals is neergelegd in een rapport van 3 maart 2006. Bij besluit van 19 april 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante, ingesteld tegen het besluit van 19 april 2006 (hierna: bestreden besluit), ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft een medisch onderzoek gelast door een onafhankelijk medisch deskundige. Radiotherapeut-oncoloog Wárlám-Rodenhuis heeft appellante onderzocht en schriftelijk advies uitgebracht aan de rechtbank. De deskundige heeft zich kunnen verenigen met de door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde medische beperkingen en geoordeeld dat appellante op de datum in geding 26 januari 2004 in staat moet worden geacht tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de door de arbeidsdeskundige geduide functies.
3.2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de conclusies van de deskundige niet te volgen, waarbij de rechtbank heeft laten meewegen dat appellante in haar brief van 12 november 2007 heeft aangegeven akkoord te gaan met het deskundigenverslag. De arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven tot twijfel en zij heeft om die reden dat aspect van de schatting bij haar beoordeling verder buiten beschouwing gelaten.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zich zowel fysiek als psychisch niet in staat acht tot enige arbeid. Zij heeft gewezen op haar chronische vermoeidheid, haar psychisch labiele toestand, haar vereenzaming en gesteld dat zij al in paniek raakt bij de gedachte haar huis te moeten verlaten om te gaan werken.
4.1. Het Uwv heeft erop gewezen dat appellante haar stellingen niet met nadere (medische) feiten of gezichtspunten onderbouwd heeft en dat zij ook niet aangeeft op welke onderdelen het eerder genoemde deskundigenrapport niet juist is.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ook de Raad ziet, mede in het licht van zijn jurisprudentie inzake het belang dat doorgaans moet worden gehecht aan de bevindingen en conclusies van een onafhankelijk, door de bestuursrechter geraadpleegde deskundige, geen aanleiding het rapport van 24 juli 2007 van de deskundige Wárlám-Rodenhuis niet te volgen. Zij heeft gegevens opgevraagd bij de curatieve sector, appellante onderzocht, contact opgenomen met haar huisarts en gewezen op medische literatuur. De deskundige was bekend met de medicatie van appellante. Op een vraagstelling van de Raad heeft zij expliciet geantwoord dat zij zich in haar onderzoek wel degelijk heeft gericht op de datum in geding en op de van toepassing zijnde FML van 1 oktober 2003, en dat zij het eens is met de conclusie van de verzekeringsarts aangaande de belastbaarheid van appellante.
5.2. De door appellante opgeworpen grieven in hoger beroep zijn niet onderbouwd met nadere medische gegevens. Bij het opstellen van de FML is op zich, onder meer met de aangenomen urenbeperking, rekening gehouden met appellantes vermoeidheidsklachten. De Raad heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hiermee onvoldoende is tegemoet gekomen aan die klachten. Ten tijde van belang was appellante kennelijk ook niet meer onder behandeling bij een medisch specialist. De Raad ziet al met al geen aanknopingspunten om de conclusie van de deskundige, en in het verlengde daarvan de medische grondslag van het bestreden besluit, voor onjuist te houden.
5.3. Ook heeft de Raad geen aanleiding om de geduide functies niet medisch passend te achten.
5.4. Om de redenen genoemd in 5.1 tot en met 5.3 kan het hoger beroep niet slagen. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2010.
(get.) T.J. van der Torn.
KR