[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2008, 07/1498 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 januari 2010
Namens appellante heeft mr. K.J. Korteweg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. E.R. Hagenaars, advocaat te Amsterdam, zich als gemachtigde van appellante gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 1 december 2009, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 22 mei 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoont met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) is door een handhavingsmedewerker van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Diemen en nadien door de Sociale Recherche Gooi- en Vechtstreek (hierna: sociale recherche) onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen verricht en observaties uitgevoerd, is appellante verhoord en hebben diverse buurtbewoners/getuigen verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 juni 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 30 juni 2006 de bijstand met ingang van 22 mei 2003 in te trekken en bij besluit van 3 oktober 2006 de over de periode van 22 mei 2003 tot en met 30 april 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 41.595,98 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante, zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene].
1.3. Bij besluit van 20 februari 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 30 juni 2006 en 3 oktober 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard, met dien verstande dat de bijstand met ingang van 1 september 2003 wordt ingetrokken en de kosten van de over de periode van 1 september 2003 tot en met 30 april 2006 verleende bijstand tot een bedrag van € 35.894,76 van appellante worden teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat in dit geval de periode van 1 september 2003 tot en met 30 juni 2006 ter beoordeling voorligt.
4.2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3. Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en [betrokkene] op 15 maart 2003 een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4. Appellante en [betrokkene] hielden ieder een afzonderlijk adres aan. Dit hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het College dat appellante en [betrokkene] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad hecht daarbij met name betekenis aan de verklaring die appellante op 30 mei 2006 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Zij heeft toen verklaard dat [betrokkene] sinds september 2003 bij haar woont en daar door de week de nachten doorbrengt en dat zij de afgelopen twee jaar met het gehele gezin het weekend doorbrengen in de caravan van [betrokkene] in Hoenderlo. Deze verklaring vindt voldoende steun in de verklaringen van (voormalige) buurtbewoners in de omgeving van het adres van appellante en dat van [betrokkene], in de verklaring van de directeur van het recreatiepark waar de caravan van [betrokkene] staat en in de waarnemingen die zijn verricht en de observaties die zijn uitgevoerd.
4.6. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellante haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Appellante heeft haar stelling dat zij vanwege haar labiele gemoedstoestand niet naar waarheid heeft verklaard niet aannemelijk gemaakt. De in bezwaar overgelegde verklaring van senior gezinsmaatschappelijk werkster M. van Zanten dat bij appellante sprake is van psychiatrische problematiek is daarvoor onvoldoende. Voor zover die verklaring inhoudt dat volgens haar informatie en ervaring van samenwoning met [betrokkene] geen sprake is, kan daaraan bij gebreke van verdere bijzonderheden evenmin doorslaggevende betekenis worden toegekend.
4.8. Appellante heeft van de gezamenlijke huishouding met [betrokkene] bij het College geen melding gemaakt. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan haar gedurende de hier te beoordelen periode ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Dat betekent dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd is tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2003. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde beleidsregel. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de beleidsregel had moeten afwijken.
4.9. Uit hetgeen hiervoor onder 4.8 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd is tot terugvordering van de over de periode van 1 september 2003 tot en met 30 april 2006 ten onrechte verleende bijstand. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregel. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de beleidsregel had moeten afwijken.
4.10. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.