[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2007, 06/1382 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 januari 2010
Namens appellante heeft mr. G.M. Haring, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2009. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Haring. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen-A-Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 17 december 2000, met een onderbreking, bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Volgens haar opgave woonde zij met haar twee kinderen op het adres [adres 1] hoog te Amsterdam (hierna: [adres 1]) waar ook haar zus [naam zus van appellante], eveneens met twee kinderen, woonachtig is.
1.2. In het kader van het project Klant in Beeld heeft de Afdeling Controle en Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is op 11 februari 2005 een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht, alsmede aan de woning op het adres [adres 2] (hierna: [adres 2]), en hebben [naam tweede zuster van appellante] (een zus van appellante), haar vader, haar - op dat moment - ex-partner [naam ex-partner van appellante] (hierna: [naam ex-partner van appellante]) en appellante zelf verklaringen afgelegd.
1.3. De bevindingen van dat onderzoek, neergelegd in een rapport van 3 maart 2005, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 17 maart 2005 de bijstand met ingang van 1 maart 2005 in te trekken. Bij besluit van 26 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2005 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB heeft geschonden door niet aan het College te melden dat zij niet woonachtig is op het door haar opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het beroep tegen het besluit van 26 januari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Daartoe is overwogen dat het College ter zitting ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen. Uit de beschikbare gegevens heeft de rechtbank afgeleid dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [naam ex-partner van appellante] op het adres [adres 3] te Amsterdam, zodat zij niet kan worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand en dat zij om die reden geen recht op bijstand had naar de norm voor een alleenstaande.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 maart 2005 tot en met 17 maart 2005.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
4.3. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden om aan te nemen dat appellante in de periode hier in geding een gezamenlijke huishouding voerde met [naam ex-partner van appellante] op het adres [adres 3] te Amsterdam, het woonadres van haar ouders. In het bijzonder kan niet worden vastgesteld dat [naam ex-partner van appellante] daar zijn hoofdverblijf had, zodat reeds om die reden niet wordt voldaan aan het criterium van gezamenlijk hoofdverblijf op dat adres.
4.4.1. De Raad deelt echter wel het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 januari 2006 in stand moeten worden gelaten, zij het op andere gronden. Hierbij hecht de Raad vooral betekenis aan de volgende feiten en omstandigheden.
4.4.2. De woningen op [adres 1] en [adres 2] zijn tweekamerwoningen. Zoals onder 1.1 al is vermeld, woonde appellante met haar twee kinderen in op [adres 1] bij [naam zus van appellante], die eveneens twee kinderen heeft. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar uitkeringsfraude heeft [naam zus van appellante] verklaard dat haar ex-partner [S.R.] op [adres 2] woont, waar volgens opgave van appellante ook [naam ex-partner van appellante] woonachtig is. Blijkens het verslag van het huisbezoek aan de woning op [adres 2] heeft deze woning in plaats van een keuken een ‘washok’, een ruimte met een wasmachine en een wasdroger. Uit de verklaring die appellante op 13 februari 2006 heeft afgelegd in het kader van het hiervoor genoemde strafrechtelijk onderzoek blijkt dat zowel de bewoners van [adres 1] als die van [adres 2] gebruik maken van de keuken op [adres 1] en dat alle was wordt gedaan op [adres 2]. Tijdens het huisbezoek op 11 februari 2005 aan de woning op [adres 1] is door [naam tweede zuster van appellante], die daar op dat moment (als enige) aanwezig was, verklaard dat appellante sinds zes tot zeven weken op [adres 2] woont. Ook haar vader heeft verklaard dat appellante op dat adres woont. Volgens de in de stukken opgenomen gegevens uit de Gemeentelijke basisadministratie heeft appellante met haar twee kinderen van 29 maart 2005 tot 8 juni 2005 ingeschreven gestaan op [adres 2] en vanaf 8 juni 2005, samen met [naam ex-partner van appellante], op het adres [adres 4] te Amsterdam.
4.4.3. Gelet op met name de verklaringen van [naam tweede zuster van appellante] en appellantes vader acht de Raad het niet aannemelijk dat appellante in de periode hier in geding nog woonachtig was op [adres 1]. Voorts blijkt uit de onder 4.4.2 geschetste feiten en omstandigheden dat in die periode van de woningen op [adres 1] en [adres 2] feitelijk gebruik werd gemaakt als ware het één woning, die niet alleen werd bewoond door appellante, [naam zus van appellante] en hun vier kinderen, maar ook door hun ex-partners. Door van de feitelijke woonsituatie geen melding te maken, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Gezien de wijze waarop gebruik werd gemaakt van de woningen op [adres 1] en [adres 2], in combinatie met de aldaar woonachtige personen, is er naar het oordeel van de Raad sprake van een zodanig onduidelijke woonsituatie dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2010.