[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 juni 2008, 07/4676, (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 januari 2010
Namens appellante heeft mr. L.T.G. van Engelen, advocaat te Wageningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2009. Appellante verscheen in persoon samen met mr. Van Engelen. Namens het Uwv verscheen R.A. van de Berkt.
1. Het beroep is gericht tegen het ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) op 4 oktober 2007 door het Uwv bekend gemaakte besluit. Hierbij heeft het Uwv zijn besluit van 27 april 2007 gehandhaafd tot weigering van een Wajong-uitkering aan appellante.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe overwoog de rechtbank dat appellante niet heeft onderbouwd dat zij in het jaar onmiddellijk voorafgaand aan het intreden van haar arbeidsongeschiktheid, op of omstreeks 3 juli 1998, gedurende zes maanden studerende was en dat zij om die reden niet kan worden aangemerkt als jonggehandicapte.
3.1. De Raad gaat uit van de navolgende feiten, die tussen partijen vaststaan.
3.2. Appellante is in 1993 naar Nederland gekomen. Zij was toen 15 jaar oud. Zij heeft onderwijs gevolgd bij verschillende onderwijsinstellingen. Van 1 augustus 1997 tot 10 juli 1998 stond appellante als voltijd leerlinge ingeschreven bij het ROC van Twente voor de opleiding administratief medewerker.
3.3. Na een verwijzing door de RIAGG is appellante in juli 1998 in verband met een maniforme decompensatie opgenomen op de afdeling psychiatrie van Medisch Spectrum Twente. Volgens opgave van de behandelend psychiater heeft de opname geduurd van
6 juli 1998 tot en met 7 augustus 1998 en is daarna een poliklinische behandeling van ongeveer een half jaar gevolgd.
3.4. Op 3 juli 1998 was appellante arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wajong. Zij voldeed op die dag aan het studievereiste van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij lijdt aan een bipolaire stoornis en in verband daarmee vanaf 3 juli 1998 gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven. Zij heeft erop gewezen dat zij na haar opname in 1998 verschillende manische en depressieve perioden heeft doorgemaakt en, al dan niet gedwongen, opgenomen is geweest.
4.2. Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat appellante geen recht heeft op toekenning van een Wajong-uitkering omdat de wachttijd van 52 weken niet is volbracht. Van arbeidsongeschiktheid van appellante was naar zijn oordeel niet langer sprake nadat de poliklinische behandeling was geëindigd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Uit de vaststelling in hoger beroep dat appellante ten tijde van het intreden van haar arbeidsongeschiktheid ten minste zes maanden studerende was, volgt dat zij aangemerkt wordt als jonggehandicapte in de zin van artikel 5, eerste lid, van de Wajong. De aangevallen uitspraak, waarbij van het niet voldoen aan het studievereiste werd uitgegaan, komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank en zal zelf de beroepsgrond beoordelen dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat de op 3 juli 1998 ingetreden arbeidsongeschiktheid is geëindigd voor ommekomst van de wachttijd van artikel 6, eerste lid, van de Wajong.
5.2. Appellante, inmiddels 28 jaar oud, heeft met een op 22 november 2006 door het Uwv ontvangen formulier een Wajong-uitkering aangevraagd. Volgens vaste rechtspraak moet bij een late aanvraag als hier aan de orde eventuele onduidelijkheid en twijfel omtrent de ernst en de mate van de in het verleden ingetreden arbeidsongeschiktheid voor rekening en risico van de betrokkene blijven. In het geval van appellante is aan de hand van de door haar verstrekte gegevens vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid is ingetreden op 3 juli 1998. De vraag is of onduidelijkheid en twijfel omtrent een afname van de mate van arbeidsongeschiktheid nadien evenzeer voor rekening en risico van appellante komt.
5.3. Vastgesteld is dat appellante lijdt aan een bipolaire-I-stoornis in verband waarmee zij manische episoden doormaakt waarbij opnamen noodzakelijk zijn gebleken. Volgens de door appellante ingebrachte brief van psychiater D.G. Buiten van 19 november 2007 is op de opname in het Medisch Spectrum Twente in juli 1998 een korte heropname in verband met een recidief manie gevolgd in 2001. Appellante heeft gesteld dat zij al in 2000 opnieuw gedurende vijf tot zes maanden opgenomen was geweest in een psychiatrische instelling in Warnsveld, waarvan drie tot vier weken op een gesloten afdeling. Zij is er, ondanks inspanningen van haar gemachtigde, niet in geslaagd gegevens omtrent deze opname te verkrijgen. Vast staat wel dat appellante in september en oktober 2006 in verband met een psychotische decompensatie opgenomen is geweest in klinieken in Marokko en aansluitend tot eind november 2006 werd opgenomen in een kliniek van De Gelderse Roos. In 2007 en 2009 zijn opnamen gevolgd in het kader van inbewaringstellingen.
5.4. Appellante heeft ter zitting van de Raad uiteengezet dat zij in 1999, nadat de behandeling in Medisch Spectrum Twente was geëindigd, naar Amsterdam is verhuisd. Zij heeft daar vijf tot zes maanden als oproepkracht in een restaurant gewerkt gedurende twee tot drie dagen per week en niet meer dan enkele uren per dag. Als vrijwilligster heeft zij gedurende ongeveer een maand salsalessen gegeven. Zowel het werk in het restaurant als de salsalessen heeft appellante moeten staken omdat zij naar het oordeel van de werkgever en de organiserende instelling “te druk was” en niet te handhaven. Kort nadien is zij opgenomen in Warnsveld.
5.5. Het komt de Raad gelet op de ernst van de ziekte, waaraan appellante lijdt, niet aannemelijk voor dat appellante na afloop van de behandeling in Medisch Spectrum Twente geen enkele beperking voor het verrichten van arbeid meer had. Het feit dat appellante haar activiteiten in Amsterdam, die slechts een beperkt deel van de werkweek betroffen, niet heeft kunnen volhouden en dat zij opgenomen is geweest in 2000 en 2001 duidt op het voortduren van ten minste enige beperkingen. De Raad tekent daarbij aan dat hij voorshands geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van de inlichtingen die appellante ter zitting heeft verstrekt.
5.6. De Raad stelt vast dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zich aanvankelijk heeft gericht op het in beeld brengen van de medische situatie van appellante op de leeftijd van 17 en 18 jaar en dat de verzekeringsarts uitsluitend met betrekking tot de jaren 1995 en 1996 informatie heeft gevraagd aan psychiater Buiten. Nadat in de procedure bij de rechtbank is komen vast te staan dat de arbeidsongeschiktheid van appellante is ingetreden in 1998, toen zij ruim 19 jaar oud was, heeft de bezwaarverzekeringsarts Buiten niet nader bevraagd over de toestand van appellante na beëindiging van de behandeling in Medisch Spectrum Twente en aan het einde van de wachttijd in 1999.
5.7. Bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus heeft erkend dat een bipolaire stoornis een ernstig invaliderende aandoening is. Daarvan uitgaande is de Raad met zijn rapportages van 3 oktober 2007 en 28 oktober 2008 niet voldoende overtuigd dat na de opname in 1998 en de aansluitende poliklinische behandeling geen sprake meer is geweest van beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid. Indien, zoals in het geval van appellante, het Uwv aanneemt dat arbeidsongeschiktheid is ontstaan ten gevolge van een ernstige aandoening, behoeft de opvatting dat bij het einde van de wachttijd geen beperkingen meer bestaan voor het verrichten van arbeid ten minste een onderbouwing die aansluit bij alle informatie die kan worden verkregen vanuit de behandelend sector. Uit de brief van psychiater Buiten van 13 april 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts kunnen afleiden dat nog een dossier van appellante voorhanden was op basis waarvan op vragen gericht op de periode 1998-1999 geantwoord had kunnen worden. Slebus heeft nagelaten Buiten om nadere informatie te vragen.
5.8. Volgens zijn rapportage van 28 oktober 2008 heeft bezwaarverzekeringsarts Slebus uit het enkele feit dat de opname, zoals Buiten in zijn brief van 13 april 2007 heeft vermeld, gunstig is verlopen, afgeleid dat de arbeidsongeschiktheid van appellante in de periode 1998-1999 geen 52 weken heeft voortgeduurd. Zijn stelling dat er tot eind 2007 geen duidelijke aanwijzingen zijn dat appellante slecht functioneerde of opgenomen moest worden in verband met haar psychiatrische ziektebeeld is, zo stelt de Raad vast, onjuist. Slebus heeft in ieder geval de in de beschikbare medische gegevens vastliggende opnamen in 2001 en 2006 over het hoofd gezien. Naar het functioneren van appellante na haar opname in 1998 is geen, uit de stukken blijkend, onderzoek gedaan. Voor zover een oordeel over het functioneren van appellante in arbeid is gebaseerd op de door appellante in de procedure bij de rechtbank ingebrachte rapportage van Argonaut Advies BV, moet worden vastgesteld dat aan de daarin vermelde summiere – en zoals appellante heeft meegedeeld, deels onjuiste – gegevens met betrekking tot de in Amsterdam verrichte werkzaamheden zonder de duur, omvang en verloop van die werkzaamheden in kaart te brengen niet de conclusie kan worden verbonden dat appellante in staat was om het voor haar geldende wettelijk minimumloon te verdienen en dus niet langer arbeidsongeschikt was.
5.9. Het Uwv is tekortgeschoten in zijn onderzoek naar de arbeidsongeschiktheid van appellante na afloop van de poliklinische behandeling en bij het einde van de wachttijd. In deze situatie komt de bestaande onduidelijkheid omtrent het voortduren van de aangenomen arbeidsongeschiktheid niet voor rekening en risico van de betrokkene.
Dat betekent dat de Raad de in 5.2 opgeworpen vraag in het geval van appellante ontkennend beantwoord.
6. Uit de overwegingen 5.3 tot en met 5.9 volgt dat het besluit van 4 oktober 2007 wegens een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding en een ontoereikende medische onderbouwing niet in stand kan blijven. De Raad zal het besluit vernietigen. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen, nadat alle medische gegevens zijn verzameld en zijn gewogen in samenhang met te verkrijgen gegevens omtrent het functioneren van appellante.
7. De Raad ziet reden voor veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand stelt de Raad op een bedrag van € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 oktober 2007;
Bepaalt dat het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van €644,-, te voldoen aan appellante;
Veroordeelt het Uwv in de proseckosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van €644,-, te voldoen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2010.
(get.) T.J. van der Torn.