[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 oktober 2007, 07/6692, 07/6700 en 07/7600 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 januari 2010
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Welten, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Welten en met S.G. Bos als tolk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Huis, werkzaam bij de gemeente Rijswijk.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres [adres 1] in [plaatsnaam], maar bij mevrouw [D.] op het adres [adres 2] in [plaatsnaam 2], is aan de sociale recherche opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is [D.] gehoord, is bij de Eneco informatie over het energieverbruik opgevraagd, heeft een buurtonderzoek in de omgeving van de [adres 1] in [plaatsnaam] en [adres 2] in [plaatsnaam 2] plaatsgevonden, zijn de bankafschriften van appellant ingezien en heeft een huisbezoek bij appellant plaatsgevonden. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 juli 2007. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 2 augustus 2007 de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2005 in te trekken, alsmede de bijstand met ingang van 1 juli 2007 te beëindigen (lees: in te trekken).
1.3. Bij besluit van 23 augustus 2007 heeft het College onder meer de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2005 tot en met 30 juni 2007 van appellant teruggevorderd. Het College heeft daarbij de totale terugvordering bepaald op € 25.192,21.
1.4. Bij besluit van eveneens 23 augustus 2007 heeft het College de aanvraag van appellant van 9 augustus 2007 om bijstand met ingang van 1 juli 2007 afgewezen.
1.5. Bij besluit van 10 oktober 2007 heeft het College de bezwaren tegen de onder 1.2, 1.3 en 1.4 genoemde besluiten ongegrond verklaard. Het College heeft aan de intrekking en terugvordering ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres en dat als gevolg hiervan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand heeft het College ten grondslag gelegd dat bij die aanvraag niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan appellant nu wel voor bijstand in aanmerking zou komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij zijn beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad overweegt met betrekking tot de intrekking het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat de intrekking van bijstand met ingang van 1 juni 2005 niet is beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad loopt in dat geval de te beoordelen periode door tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat ter beoordeling voorligt de periode van 1 juni 2005 tot en met 2 augustus 2007. Aan de intrekking van de bijstand met ingang van 1 juli 2007 komt naast de intrekking met ingang van 1 juni 2005 geen zelfstandige betekenis toe.
4.2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het College zich in de beroepsprocedure op het standpunt heeft gesteld dat de grondslag van het intrekkingsbesluit had moeten zijn dat appellant geen recht op bijstand heeft omdat uit de alsnog bekend geworden informatie is gebleken dat appellant ten tijde hier van belang zijn woonplaats niet in de gemeente Rijswijk had. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft hieraan ten onrechte niet de consequentie verbonden om het beroep gegrond te verklaren en het besluit van 10 oktober 2007 in zoverre te vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - vernietigen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 10 oktober 2007, voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad zal vervolgens nagaan of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van dat besluit in stand kunnen blijven.
4.3. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4. Op grond van de onderzoeksgegevens is naar het oordeel van de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellant hoofdzakelijk bij [D.] in [plaatsnaam 2] verbleef en, hiermee samenhangend, dat hij zijn woonplaats ten tijde in geding niet in de gemeente Rijswijk had. De Raad acht daarbij de hierna genoemde feiten, in onderlinge samenhang bezien, van belang.
4.5. [D.] heeft op 20 juli 2007 verklaard dat appellant twee tot drie dagen per week bij haar is, soms de hele week en de afgelopen twee jaar 80% van de tijd. Zij kookt, wast en strijkt voor hem. Haar woning heeft twee slaapkamers. Zij en haar dochter delen een slaapkamer en appellant heeft een eigen slaapkamer met een televisie en een radio. Appellant heeft allerlei spullen bij haar liggen zoals kleding en toiletartikelen. [D.], die haar door de sociale recherche op schrift gestelde verklaring heeft ondertekend, heeft later verklaard dat hetgeen op papier is gezet geen correcte weergave is van hetgeen zij heeft verklaard. Ook heeft zij later verklaard dat haar dochter sinds vijf maanden een eigen kamer heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan echter in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om daar in dit geval anders over te oordelen. Aan de latere ontkenning of aanpassing van het eerder door [D.] verklaarde, kent de Raad dan ook geen doorslaggevende betekenis toe. Verder is van belang dat uit de verkregen gegevens van Eneco is gebleken dat het energieverbruik van appellant op zijn adres in [plaatsnaam] ten tijde hier in geding zeer laag was. Ook is gebleken dat appellant over een privérekening bij de ABN-Amrobank beschikt die geadresseerd is op het adres van [D.], en dat uit de bankafschriften van deze rekening blijkt dat appellant ten tijde hier in geding vrijwel alle pinbetalingen en pinopnames in [plaatsnaam 2] verrichtte. Dat tijdens het huisbezoek op
20 juli 2007 op het adres [adres 1] verse etenswaren in de koelkast en een - sobere - inrichting werden aangetroffen, acht de Raad in het licht van de hiervoor besproken feiten onvoldoende om aan te nemen dat appellant ten tijde van belang wel in [plaatsnaam] woonachtig was. Het standpunt van appellant dat de bevindingen van de buurtonderzoeken niet meegenomen kunnen worden omdat daarover te summier is gerapporteerd, behoeft geen bespreking. De Raad is met het College van oordeel dat ook zonder deze bevindingen voldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor het door het College ingenomen standpunt dat appellant zijn woonplaats niet in [plaatsnaam], maar in [plaatsnaam 2] had. Dat appellant vanwege zijn psychiatrische problematiek hulp van [D.] ontving waardoor hij veel bij haar verbleef, werpt geen ander licht op de zaak.
4.6. Nu appellant aan het College niet heeft gemeld dat hij feitelijk in [plaatsnaam 2] woonachtig was, heeft hij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan aan hem over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Hij had immers gelet op artikel 40, eerste lid, van de WWB geen recht op bijstand jegens het College. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd over te gaan tot intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2005.
De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 10 oktober 2007 in stand kunnen blijven.
5. De Raad overweegt met betrekking tot de terugvordering het volgende.
5.1. De Raad stelt vast dat de terugvordering ter hoogte van € 25.192,21 mede betrekking heeft op de ten behoeve van appellant bij twee besluiten van 19 mei 2005 gemaakte kosten van bijzondere bijstand voor de eerste maand huur en administratiekosten ad € 714,23, en voor gemaakte kosten van bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening voor duurzame gebruiksgoederen ad € 2.194,10. Ter zitting heeft het College desgevraagd toegelicht dat aan de terugvordering van deze bijstand geen intrekkingsbesluit ten grondslag ligt. Dit betekent dat het College niet bevoegd was om deze kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant terug te vorderen.
5.2. Met betrekking tot de ten behoeve van appellant gemaakte kosten van algemene bijstand over de periode van 1 juni 2005 tot en met 30 juni 2007 volgt uit hetgeen onder 4.6 is overwogen dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de kosten van de over deze periode verleende bijstand van appellant terug te vorderen. Het College heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
5.3. Uit hetgeen onder 5.1 en 5.2 is overwogen volgt dat het besluit van 10 oktober 2007 ook wat betreft de terugvordering op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Hij zal het primaire
terugvorderingsbesluit van 23 augustus 2007 herroepen. Voorts zal hij bepalen dat de kosten van de aan appellant over de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 december 2006 verleende bijstand tot een bedrag van € 17.223,26 (bruto) van hem worden teruggevorderd. Daarnaast zal hij bepalen dat de kosten van de aan appellant over de periode van
1 januari 2007 tot en met 30 juni 2007 verleende bijstand tot een bedrag van € 5.060,21 (netto) van hem worden teruggevorderd.
6. De Raad overweegt met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag als volgt
6.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit.
Dat betekent dat ter beoordeling voorligt de periode van 1 juli 2007 tot en met 23 augustus 2007. De Raad acht het aangewezen bij zijn beoordeling onderscheid te maken tussen de hiervoor onder 4.2 tot en met 4.6 reeds beoordeelde periode van 1 juli 2007 tot en met 2 augustus 2007 en de periode van 3 augustus 2007 tot en met 23
augustus 2007.
6.2. Wat betreft de periode van 1 juli 2007 tot en met 2 augustus 2007 dient de aanvraag van appellant te worden aangemerkt als een verzoek aan het College om terug te komen van zijn eerdere besluit van 2 augustus 2007. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. De bestuursrechter dient dan het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Appellant heeft naar aanleiding van zijn aanvraag op 23 augustus 2007 verklaard dat hij nog steeds in [plaatsnaam] woont en dat er niets is veranderd in zijn situatie. Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb was derhalve geen sprake.
6.3. Ten aanzien van de periode van 3 augustus 2007 tot en met 23 augustus 2007 ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat sprake is van een wijziging in die zin dat hij over die periode - anders dan voorheen - wel voldoet aan de vereisten het recht op bijstand jegens het College. Appellant is niet in dit bewijs geslaagd. De Raad wijst op de verklaring van appellant op 23 augustus 2003 dat er in zijn situatie niets veranderd was.
6.4. De Raad komt op grond van hetgeen in 6.1 tot en met 6.3 is overwogen tot de conclusie dat het besluit van 10 oktober 2007, voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag van 9 augustus 2007, in stand kan blijven.
7.1. Aangezien de onder 5.3 vermelde herroeping van het besluit van 23 augustus 2007 geschiedt wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid, zal de Raad het College veroordelen in de kosten die appellant redelijkerwijs in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
7.2. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 oktober 2007 voor zover dit ziet op de intrekking en de terugvordering;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor zover dit ziet op de intrekking, in stand blijven;
Herroept het primaire terugvorderingsbesluit van 23 augustus 2007;
Bepaalt dat de kosten van de aan appellant over de periode van 1 juni 2005 tot en met
31 december 2006 verleende algemene bijstand tot een bedrag van € 17.223,26 (bruto) van hem worden teruggevorderd en dat de kosten van de aan appellant over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2007 verleende algemene bijstand tot een bedrag van € 5.060,21 (netto) van hem worden teruggevorderd;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant: in bezwaar en in beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen aan appellant en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2010.